Images de page
PDF
ePub
[merged small][ocr errors]

Zingen met de ster (I.; bl. 91 enz.). Onder de teekeningen van TROOST, in het Koninklijk Kabinet van Schilderijen te 's Gravenhage, op den Catalogus, onder No. 173 vermeld als voorstellende oude Hollandsche kluchten, is er eene, waarop het zingen met de ster voorkomt, overeenkomstig de beschrijving van PICARD, op bl. 119 door ARNOLD medegedeeld.

N. P. BIBLIOPHILUS.

Napoleon op zee (I.; bl. 96, 171, 229). Als men weet hoe 't verhaal van gebeurtenissen, onder het oog voorgevallen, soms reeds uren daarna, zoo hemelsbreed veranderd is geworden en hoe, in het algemeen, de geschiedenis wordt geschreven, dan mogen wij aan de geringste bijdrage tot haar juistheid, onder de vlag der overwinnende waarheid, veel prijs hechten: en, ofschoon daardoor de overtuiging niet algemeen wordt, en de valsche voorstelling gekeerd, of de welligt reeds verdraaide geschiedenis hersteld in hare eenvoudige kleedij, voor eenigen is de naauwkeurige beschrijving der feiten evenwel belangrijk. Dit is mij duidelijk gebleken, toen ik, zoo herhaalde malen in DE NAVORSCHER las: » NAPOLEON op zee."

Petrus Bast (I.; bl. 90, 152, 292). Nog iets over dezen. Dat hij zich PETRUS en niet PIETER noemde, blijkt uit eene gegraveerde prent, een gezigt op Amsterdam uit het Y voorstellende, waaronder, met duidelijke letters, staat: PETR. BAST, a. et sculp. et excudebat | 1599; van die prent bestond een tegenhanger, een gezigt op Amsterdam van de landzijde, zie Naamlijst van BUSSERUS, 1782, bl. 10. Dat hij zoude gewerkt hebben voor een der VISSCHERS, wordt met rede betwijfeld, naardien CLAAS JANSZ. VISSCHER eerst in 1580 geboren, toen ter tijd nog zeer jong was, en CORNELIS VISSCHER eerst in de helft der XVIIde Ik deel het volgende mede, en, ofschoon ik eeuw werkte; meer waarschijnlijk is het, zoo mijne journalen dier dagen niet meer heb, zijn als door den Heer KRAMM reeds is opgemerkt, de indrukken bij mij steeds frisch in het gedat hij een discipel en volgeling van DE WIE- heugen gebleven, zoo dat in het wezen der RIXEN zal geweest zijn, waarvan ook de doorzaak geen verschil kan gevonden worden. mij genoemde prent, het gezigt op Amsterdam van het Y, alle kenmerken draagt, zoowel door netheid, uitvoerigheid, als juiste teekening der beelden, daarop voorkomende, die tevens, gelijk ik vermeen, de kleederdragten der inwoners van Amsterdam van dien tijd voorstellen; - of PETRUS, die te Amsterdam, en PIETER, die te Leiden voorkomt, een en dezelfde persoon geweest zij, is, dunkt mij, nog niet bewezen, zelfs schijnt de waarschijnlijkheid daar tegen te pleiten, daar PIETER, bij zijn huwelijk in 1602 te Leiden, JONGELING genoemd wordt, terwijl het blijkt, dat hij in 1598 reeds een groot kunstenaar in zijn vak was; doch welligt dat men door het woord jongeling, jongman of vrijgezel verstaan moet, het een en ander is wel waardig om nader te worden onderzocht.

V. D. N.

Heynderik, Kapteynderik (I.; bl. 91, 117). Het schrijven van BILDERDIJK Over dit liedje, is reeds medegedeeld in de Letteroefeningen van 1818, Mengelwerk. Zie Geschied. des Vaderlands; D. VI, bl. 233; en ook M. C. VAN HALL; Henderick van Brederode, 1844, bl. 224. noot (66) en in den tekst bl. 93, alwaar deze zegt, nergens dan bij BILDERDIJK, daarvan gewag te hebben gevonden; ter aangehaalde plaatse, bij SCHOTEL, is ook slechts BILDERDIJK nagevolgd.

V. D. N.

Er zijn mij twee gevallen bekend, die op dezen » NAPOLEON op zee", klaarblijkelijk betrekking hebben en alleen kunnen hebben, wijl NAPOLEON slechts twee malen de vloot der Schelde bezocht.

Beide gevallen zijn mij bekend: het eene door belangstellende navorsching in der tijd bij personen, wien het aanging; het tweede, door dat ik er zelf bij geweest ben. Ik wil ze eenvoudig verhalen en ze voorts aan het bescheiden oordeel der lezers overlaten.

De eerste maal, dat NAPOLEON de vloot der Schelde bezocht, was in 1809. Deze vloot, welke van hare vorming af tot op het laatste oogenblik, is geweest onder de bevelen van den Vice-Admiraal MISSIESSY, bestond toen uit 8 Linieschepen en had een auxiliair esquader van eenige Hollandsche schepen van kleiner charter, met name het Fregat Friesland en de corvetten Ajax en Iris.

De Hollandsche zeelieden bij dat esquader hebben steeds met kracht hunne eigenaartige hoedanigheden van weleer, op de Schelde, gehandhaafd: orde, discipline, zindelijkheid, bleven ook nog onze lieden en schepen bovendien, door lang in dienst geweest te zijn, tot eene hooge mate van geoefendheid waren gekomen-zeer voordeelig onderscheiden.

- die

NAPOLEON kwam de vloot in oogenschouw nemen, digt bij Antwerpen, en zag, met innige zelfvoldoening, die verzameling van

Fransche oorlogsbodems, waarvan het eerste schip: l'Anversois, slechts het vorige jaar was afgeloopen. Hij konde die schepen slechts in hunne innerlijke inrigting en orde opnemen, want, om ze te laten manoeuvreren, daartoe was geene ruimte: niettemin, om eenige vertooning te geven, werd er sein gedaan voor de digtst bij liggende Friesland, Kapt. a. w. DE MAN (de thans nog levende Vice-Adm.) (*), om onder zeil te gaan, en dit geschiedde. Ik moet hier zeggen dat ieder schip, ten allen tijde, voorzien was van een' binnenloods en dat zich, op het Admiraalschip, de chef dier loodsen bevond, door wien de Admiraal steeds ingelicht was of konde worden. De Friesland nu ging onder zeil, dan had weinig wegs of manoeuvres gemaakt, toen de loods aan den Kapitein zeide, niet verder te kunnen gaan, maar te moeten ankeren, waarvoor dus de klarigheid gemaakt werd; te gelijker tijd zegt de chef der loodsen aan den Admiraal, die, met het hooge gezelschap, de Friesland gadesloeg, dat het Fregat niet verder kon zeilen en moest ankeren, waarop dan ook dadelijk het sein van ankeren gegeven wordt. Aan boord van het Fregat de klarigheid er voor gemaakt zijnde, ankert het dadelijk; NAPOLEON was zoo te vreden met deze vaardigheid, dat hij zeide: je veux voir cette frégate", en dadelijk legde hij een bezoek af op de Friesland, en was zeer voldaan. Later kwam het kruis van het Legioen van Eer» pour le Commandant Hollandais", en, daar Kapitein POLDERS, als oudste officier, Commandant van het Esquader was, kreeg hij bij die gelegenheid, het toen zoo hoog gewaardeerd eereteeken. Bij de officieren bleef het steeds twijfelachtig, of dit wel de bedoeling des gevers was!

Dit is de eenvoudige gebeurtenis, maar waarheid is het tevens dat, reeds dadelijk, onvruchtbare taal en onmogelijke wenschen wijd en zijd hierover geuit werden; de een zeide: » Dat was eene gelegenheid geweest om met hem naar zee te gaan"; de andere maakte er dit van, gene weêr iets vreemders, in één woord: menschen die gehoord hadden, niet dat NAPOLEON aan boord eener Hollandsche Fregat op de Boven-Schelde ten anker was geweest, maar met eene Hollandsche fregat in zee en in het gezigt der Engelschen, hebben, met alle vergrooting van een' Zwitserschen sneeuwval, welligt bij geheel onkundigen met de localiteiten en geheel onverschilligen voor navorsching het eerste het beste praatje geloofd en de legende in zekere mate doen geboren worden.

Het tweede geval is dit :

NAPOLEON kwam in 1811, even na de najaars nachteveningen, de vloot nogmaals be

(*) De cerste officier op de Friesland, was de Heer, teen Kapt Luit., P. C. DE ROTH, later in de Regering te Amsterdam.

zoeken; ik laat hier volgen de namen der schepen die haar toen zamenstelden:

Linieschepen 21, als: Charlemagne, Anversois, Pultusk, César, Dantzick, Commerce de Lyon, Ville de Berlin, Duguesclin, Dalmate, Albanais, Friedland, Tilsit, Auguste, Chattam, Hollandais, Pacificateur, Illustre, Conquérant, Trajan, Gaulois en Tromp.

Fregatten 11, als: la Frise, Minerve, Kenau Hasselaar, Euridice, Jahde, Ems, Milanaise, Vistule, Terpsichore, Erigone en van der Werff.

Corvetten, Brikken en Kotters: 12, als: Iris, Ajax, Butter, Hussard, Idas, Foudre, Audacieuse, Acteon, Sapeur, Décidée, Triomphante en Victorieuse (*), mitsgaders eene menigte kleine brikken, van de Flotille herkomstig, waarop steeds de conscrits geplaatst werden voor de eerste oefeningen.

De vloot lag gewoonlijk geankerd ter reede van de Boogplaat in eene zeer uitgestrekte linie, terwijl de fregatten en corvetten meest aan het hoofd der linie voor Vlissingen lagen. De Minerva, Kapt. Luit. c. OSSEWAARDE, was Admiraals-Fregat of eerste repetiteur der seinen en lag aan de binnenzijde, dwars van het Admiraalschip, ten anker.

Bij vergelijk met de vloot van 1809, waren er, sedert de inlijving van Holland, schepen bijgekomen, van daar 3 Linieschepen en 4 Fregatten, mitsgaders de Jahde en Ems in Rotterdam gebouwd het overige was van Antwerpen herkomstig. De bemanning was vreemd, want, de Pultusk, Albanais, Dalmate en Dantzick waren geheel met Deenen bemand en hadden een Deenschen Schout bij Nacht; de Hollandais, Chattam, Tromp, Frise, Minerve, Kenau, Euridice, van der Werff, Ajax en Iris, waren geheel met Hollanders bemand, de Pacificateur en Illustre hadden gemengde equipage, nagenoeg half en half Hollandsch en Fransch, - op de Pacificateur was de vroeger Hollandsche Schout bij Nacht, RUYSCH de overige schepen waren met Franschen bemand. Deze verschillende bemanningen beijverden zich steeds, den vorigen roem te behouden, en onbeschrijflijk was de opwekking en naijver tusschen dezen, iets dat wonderbaarlijk werkte op de deugdelijkheid der vloot.

De komst des Keizers was lang voorzien en weken te voren was bij order aan de schepelingen herinnerd alles, wat dienst en montering betrof, naar de juiste letter der voorschriften. De Minerva, op welk Fregat ik toen als Luit. diende, werd vrijgesteld van alle dienst en bestemd om NAPOLEON te ontvangen; zij had een geruimen tijd voor eene geheele schildering; beddegoed, provisiën en koksgereedschappen kwamen aan boord voor den Keizer,

(*) Te Antwerpen waren nog op stapel 21 linie schepen, waarvan de Hymen en Monarque, à 120 stjukken, en Superbe, à 74 stukken, gereed waren on af te loopen.

en weldra was het Fregat gereed voor de hooge en gewenschte bestemming, die het wachtte; het scheen, uit den loop van het gebeurde, dat deze bepaling in Parijs bekend was, zoo niet daar gemaakt, namelijk dat NAPOLEON van de Minerva de vloot zoude laten en zien manoeuvreren, waartoe hij van dáár een beter overzigt had.

De gewenschte dag verscheen, de Admiraal en chef had eenige dispositiën genomen, buiten den gewonen loop, 5 Linieschepen onder den Deenschen Schout bij Nacht VAN DOCKUM, werden als voorhoede in de Wielin-huizen toebehoorde; terugkomende met hunne gen geplaatst, op de schepen in den omtrek van het Fregat, waarop de Keizer zich bevond, mogten geene vuren gemaakt worden, en eenige meerdere zaken van policie.

in alles wonderen zoeken, hebben er allerlei
sprookjes op gegrond en het eenvoudige ware
niet geweten of willen weten.

eene groote som aan Engelsch goud in te hebben! Dat was eene vondst, een Engelsche sloep, zoo veel goud, de Keizer op de vloot, het kon niet missen of hieraan waren groote plannen verbonden! Ook waren die Engelschen weldra wel voorzien, zeer apart gehouden, elk afzonderlijk op verschillende schepen in arrest, ook bij ons, op de Minerva. Hunne onmiddelijke vrijgeving was echter even spoedig en onvoorwaardelijk, toen de Keizer zelf de zaak vernam. De sloep was er een, die aan een der in Zeeland gevestigde smokkelaarsremisen in baar goud, waren de matrozen door dit booze weêr overvallen, en het was in dien toestand van uitgeputheid, dat zij op het strand kwamen, onmagtig om langer hun De juiste dag is mij vergeten (24 of 25 Sept.) vaartuig te besturen. Hoe eenvoudig deze maar het was een schoone Septemberdag, zaak ook was, er is toen ongemeen veel over dat NAPOLEON van Breskens met een sloep gesproken en geschreven, de wezentlijkheid vertrok naar de vloot. Bij zijne komst salu-is dadelijk vergeten geworden: alleen zij, die eerde ieder schip met drie schoten uit ieder stuk, de Keizerlijke vlag voor den top en de vlag, voor van achteren, zijnde eene van ongemeene grootte van satijn, werden gevoerd door een Kapitein ter zee en geheschen dáár, waar NAPOLEON was; hij ging het eerst aan boord van de Anversois, liggende aan het hoofd der Linie, welke hij verder volgde, alle schepen, tot het achtste, bezoekende, zijnde de Charlemagne, het Admiraalschip, toen de avond viel en NAPOLEON bleef. Reeds den eigen nacht begon de wind op te steken en des morgens allengs tot harden storm aan te groeijen, zóó, dat zelfs de Admiraal sein liet doen, de mouiller encore une grosse ancre. NAPOLEON bevond zich dus op de Charlemagne en zijne voornemens waren aanvankelijk verijdeld, want het weêr scheen geen verbetering te beloven; hij bleef er drie dagen. Van hooren zeggen heb ik wel vernomen, dat hij zeer ongeduldig was en ergens aan den wal wilde gezet worden, doch dat niemand er de verantwoordelijkheid van op zich wilde nemen; het was zeker slecht, toch geen onbevaarbaar, weêr, immers kwamen er dagelijks verscheidene koeriers van Breskens, meest officieren van de Garde marine, met depêches en rapporten, en allen begaven zij zich steeds naar de Minerva, van waar ze dan weder naar de Charlemagne geëxpedieerd werden, naar gelang stroom en wind dit toelieten. Van de Minerva moesten er dagelijks vele commissien gedaan worden, om in de behoeften van het Keizerlijk verblijf te voorzien, maar hiermede was geen souverein op het spel.

Het gebeurde toen ter tijd, dat, door het slechte weêr, in Vlissingen binnen kwam en ergens nabij de stad strandde, eene Chaloup waarin ik meen dat 3 à 4 Engelschen waren, trouwens in eenen haast stervenden toestand; die sloep, dadelijk genomen, werd bevonden

II. D.

Den tweeden dag kwam de Schout bij Nacht VAN DOCKUM met zijn smaldeel van de Wielingen naar binnen en liep naar ter Neuze; het weêr gunstiger wordende, ging de Keizer den vierden dag, 's ochtends, naar Vlissingen en de manoeuvres met de vloot waren verstormd, ten minste de tijd er toe bestemd. Wel ging de geheele vloot, toen de Keizer van Vlissingen weer naar ter Neuze vertrok, ook derwaarts, maar de nog niet bezochte schepen zijn het gebleven.

De Keizer, in Vlissingen zijnde, nam de fortificatiën in oogenschouw, en vooral het toen gegraven wordende dok, waar hij zich een geruime poos ophield, tusschen een paar duizend Spanjaarden aldaar aan het werk, onder welke gevangenen, meer bevreesd voor zijn persoon, dan hij voor hunne menigte scheen te zijn, ik hem langen tijd zag vertoeven.

Gedurende het verblijf des Keizers, gebeurde het ook dat Z. M. aan ieder schepeling een extra rantsoen wijn liet geven, hetwelk per sein aan de schepen werd bekend gemaakt; toen het sein op de Charlemagne opging, volgde zoo onmiddelijk dat van de Minerva, dat de Keizer vroeg welk sein het Fregat deed!? en, toen hij vernam dat het reeds de herhaling was van het sein, dat nog geheschen werd, moest onze Kapt. Luit. OSSEWAARDE dadelijk aan boord komen en wierd hij, bij die gelegenheid, Kapitein gemaakt.

De Schout bij Nacht RUYSCH, die het corps de bataille commandeerde, is de eenige der Schouten bij Nacht, die bij den Keizer eens heeft gedineerd.

Er bestaan, over deze laatste reis des Keizers, meer dan eene beschrijving, de eene meer roman dan de andere, ofschoon de na

2

1

[blocks in formation]

Virgilius als toovenaar (I.; bl. 155, 210). Vóór het inzenden van mijn antwoord over dit belangrijk onderwerp, had ik te vergeefs getracht inzage te bekomen van DUNLOP'S History of Fiction: dezer dagen echter ontving ik eene Duitsche vertaling van genoemd werk door F. LIEBRECHT (JOHN DUNLOP's Geschichte der Prosadichtungen, Berlin 1851), waaruit ik het volgende afschrijf:

Es liess sich erwarten, dass diejenige Zeit, welche die Heroen Griechenlands als irrende Ritter erscheinen liess, auch die Dichter und Weisen des Alterthums als Zauberer und Necromanten darstellen würde (*). Von allen berühmten Namen dieser Art scheint

aber VIRGIL am meisten im Verdachte als

Schwarzkünstler gestanden zu haben und die Geschichte seiner Liebeshändel und Zaubereien bildet den Gegenstand eines sehr interessanten Zauberromanes. Man hat daran gezweifelt, ob der Zauberer VIRGIL derselbe sei wie der römische Dichter; aus den Schrift

stellern des vierzehnten und fünfzehnten Jahrhunderts erhellt jedoch, dass solches wenigstens der Glaube jener finstern Zeiten war. Diess erhält auch noch Bestätigung durch die Verbindung des Zauberers mit Neapel und dem Schlosse, welches er in den Vorstädten Roms besessen haben soll. Auch wird VIRGIL zu Anfange des Romanes auf ungerechte Weise seines Erbes beraubt, erlangt es indess später durch die Gunst des Kaisers zurück, was gleichfalls auf die Identität des Zauberers und Dichters hinanweisen scheint, welcher Letztere unter dem Namen TITYRUS (Eclog. I.) es mit so rührenden Ausdrücken der Dankbarkeit anerkennt, dass AUGUSTUS ihm das Landgut, von dem er war vertrieben worden, wiedergegeben hatte.

Wie VIRGIL zu dem Rufe eines Schwarzkünstlers gelangt, bildet den Gegenstand interessanter Untersuchungen. NAUDUS in seiner Apologie pour tous les grands personnages, qui ont été faussement soupçonnés de magie (chap. 21), hält dafür, dass die ungereimten Meinungen, die man von VIRGIL hegte, aus seiner achten Ecloge entsprungen seien, wo er (vs. 64, 65, 69) alles, was sich auf Zauberei bezieht, die weichen Binden, die saftigen Zweige, den männlichen Weihrauch, den

,, Zaubergesang, der da kann den Mond vom Himmel herab zieh'n",

(*) In eene aanteekening doet de Vertaler opmerken, dat ook HORATIUS in de omstreken van Palestrina, als een magtig en welwillend toovenaar vereerd wordt. Hij citeert WARTON, Hist. of Engl. Poetry, II. 62.

mit grosser Gelehrsamkeit besprochen hat. Dieser Glaube an die Zauberkünste VIRGILS mag auch aus dem sechsten Buche der Aeneide (v. 263. ff.) grössere Bestätigung erlangt haben, woselbst die Geheimnisse der Unterwelt auf so mysteriöse Weise offenbart werden:

[ocr errors]

Götter der Macht, die den Seelen gebeut, und verstummende Schatten,

Chaos und Phlegeton auch, weitschweigende Orte des Nachtgrauns!

Sei mir Gehörtes zu reden erlaubt und mit euerer Volmacht

Auf zu decken, was tief Erdreich und Finsterniss einhüllt."

Ruf eines Zauberers, als die Kenntniss der Mathematik, in welcher Wissenschaft VIRGIL bedeutende Kenntnisse besessen haben soll; endlich ausserdem das vielleicht wahre, mag vielleicht falsche Gerücht, dass VIRGIL befohlen seine Gedichte zu verbrennen, den

Ausserdem verschaffte nichts so rasch den

Verdacht, als seien darin von ihm die Geheimnisse der schwarzen Kunst dargelegt worden, erzeugt haben und umso mehr, er unter der Regierung eines Kaisers lebte, welcher alle Zauberbücher zu vernichten be

als

fahl. Wie dem nun auch sein mag, der Glaube an die Zauberkünste VIRGILS scheint geherrscht zu haben, sobald man den feinen Geschmack verlor, der zur gehörigen Würdigung seiner trefflichen Erzeugnisse erforderlich war. Man kann aber wohl mit Recht vermüthen, dass die Vorstellungen, welche verschiedenen dem VIRGIL zugeschriebenen Zaubereien zu Grunde liegen aus dem Morgenlande stammen."

N. P. BIBLIOPHILUS.

Rommelpot (I.; bl. 156, 216). Dus geheeten naar zijn geluid. Zie hier eene uitbreiding op het, er bij gezongene, deuntje:

Vasten avond; - h..... kind!
'k Heb nog geenen man,
'k Heb nog een klein hoentje,
Dat moet 'er t'avond an;
Dan ga ik bij de buren,
En laat mijn potje schuren;
Dan ga ik naar de Franschen,
En laat mijn hondje dansen,
Hier een stoel, en daar een stoel,
Op iederen stoel een kussen;
Meisje! houd je kinnebak toe,

Of 'k sla 'er een pannekoek tusschen. 'k Heb zoo lang met den rommelpot geloopen, 'k Heb geen geld om een broodje te koopen!

Eene andere lezing is:

De Schout van Leiden heeft een bult;
Ho! mannen, ho!

Die is met oude lappen gevuld;

Ho! enz.

De Schout van Leiden heeft een buik;
Ho! enz.

Daar komt wel tien pond boter uit.
Ho! enz.

[blocks in formation]

zing. K. W. had namelijk gevraagd; › wat » is er van de geschiedenis der kleuren van de » Statenvlag, en waar kan ik die gelezen heb>> ben?" waarop in antwoord gezegd is, dat hij die vragen opgelost kon vinden in het werk van den Heer DE JONGE, die, door zijne betrekking bij het Rijks Archief, in de beste gelegenheid was, de daartoe benoodigde bronnen te raadplegen, en dat, op grond daarvan, en met herinnering aan de bekende naauwkeurigheid van genoemden Schrijver, men het er voor houden mogt, dat de zaak, zoo ver mogelijk, was onderzocht en afgehandeld; tegen deze meening komt thans, naar het schijnt, een ander, dan K. W., op, en wel, omdat hij van een verschillend gevoelen is, en den oorsprong der vlag niet aan den Prins toeschrijft, waarvoor hij zijne redenen en gronden opgeeft; het is jammer dat hij zulks niet doet met vermelding van zijnen naam, in welk geval de Heer DE JONGE in de gelegenheid zoude zijn gesteld, van daarop te antwoorden, hetgeen nu niet wel op een anoniem schrijven mag gevorderd worden; doch, hoe dit zij, het gevoelen van den Schrijver, dat de Statenvlag geen Prinsevlag, maar een Spaansche vlag is, doet, meen ik, op de juistheid van het gegeven antwoord aan K.W. niets af, terwijl ik overigens aan II. . mag aanraden, om het boek van den Heer DE JONGE eens op te slaan - wat hij, naar eigene bekentenis, bl. 298 onderaan, niet heeft gevoor en aleer de meening van dien Heer geheel te verwerpen.

25 Nov. 1610. Die heren MAGNUS ende VAN DER MYL, gesproken ende gecommuniceert hebbende mette nagelaten weduwe van wylen den Professeur MERULA tot Leyden, hebben gerapporteert, dat sy, volgende den last haer opgelegt, gevisiteert hebben de nagelatene geschreven boecken, pampieren, stucken, placcaten ende andere, in seer grooter menichte bij den voorsz. MERULA ende bevonden, dat desèlve sulcke syn, dat die den lande souden mogen dienen, tot beschryvinge van eenige historien ende andersins by voorvallende gelegenheit, alsoo dat sy eenige boecvercopers, hem des verstaende op de waerde van dien, hebben ondervraecht, diewelcke verclaert hebben, dat daervoor daan sy wel 800 gl. souden willen geven, ende oock van de voorn. weduwe soo veel vernomen, dat sy wel willich soude syn alles de heren staten over te laten voor eene eerlijcke recognitie, voor haer en haere drye dochters, by een pensioen; hierop geadviseert wesende, is verstaen ende geresolveert, dat men van alle de voorsz. boucken, pampieren ende stucken sal maken een pertinente inventaris, ende dienvolgende alle deselve annemen ende ten dienste van den lande bewaren, in sulcke handen als men sal ordineren voor eene recognitie de weduwe ende hare drie dochters, elcke van deselve toeleggen een pensioen, haer leven lanck gedurende van vyftich gulden 's jaers, mits dat een lyff stervende, desselfs pensioen mede sterven sal, authoriserende die voorsz. heren rapporteurs, hierop met de voorsz. weduwe te handelen.

Indien de hier medegedeelde overeenkomst haar beslag mogt hebben verkregen, dan geloof ik, dat die stukken in 's Hage te vinden zijn, hetzij op 's Rijks Archief of op de Koninkl. Bibliotheek.

.... ELSEVIER.

Oranje, blanje, bleu (I.; bl. 186, 239, 297). Het antwoord op de laatstgenoemde bladzijde vordert, maar mij dunkt, eenige teregt wij

V. D. N.

Wolf en Klander (I.; bl. 186, 240). De Heer Ŏ. K. de middelen wenschende te weten om de zoogenaamde Wolf en Klander uit de granen te houden en te verdrijven - heeft mij door zijne vraag opgewekt een en ander omtrent zulke insekten mede te deelen, die in 't koorn, 't meel en den rijst leven.

Het graan heeft, van ADAMS tijden af, vele beminnaren gehad. De mensch alleen tracht het voor zich te houden en zijne medeschepselen er van te verdrijven. Op 't veld staande, heeft het koren een tweetal van bijzondere liefhebbers in de kleine keversoorten: Anthobium minutum Fabr. en Omalium pusillum Gr., welke men in menigte op de koren-airen vindt en voor de bloesems enz. nadeelig rekent. Ik heb echter opgemerkt, dat, op zulke landen, in welker onmiddelijke nabijheid menschelijke uitwerpselen in ruime mate voorhanden waren, opgemelde diertjes de koren-airen verlieten en zich liever in de laatstgenoemde overblijfselen ophielden. Buiten deze twee keversoorten, treft men (gelukkig hier te lande zeldzaam) nog eene tor (Zabrus gibbus Fabr.) aan, die de koren-airen met gretigheid verslindt; ook hebben de laatste ontdekkingen

« PrécédentContinuer »