Images de page
PDF
ePub
[ocr errors]

Reinier Fresinga van Frennicker (I.; bl. 251; II; bl. 43). Van dezen Burgemeester schijnt, behalve dat hij te Franeker geboren en aldaar tusschen 1590 en 1600 overleden is, weinig bekend te zijn; in 1584 heeft hij in het licht gegeven zijne Memorien van den gedenckwerdigen dingen, dier in de Nederlandischen Provincien van Frieslant, Overysfel, Ommelanden, Drenthe, Grueningen ende Lingen met hueren byliggenden frontieren geschiet zyn", Deventer in 8°.; het werk loopt van November 1576 tot Januarij 1582. FRESINGA, ofschoon tot de staatsgezinde partij behoorende, heeft met gematigdheid en onpartijdigheid geschreven. Vooral is hij belangrijk over het bewind van den Graaf VAN RENNENBERG, en, als ooggetuige, zeer geloofwaardig. Men zie slechts Mr. S. DE WIND, in zijne voortreflijke Biblioth. der Nederl. Geschiedschr., bl. 202 en 551 en de verwijzing aldaar tot BOSSCHA, Neêrl. Heldend. te Land, Dl. I., bl. 264; dat hij dezelfde was als REINICO FRESINGA, Franekerensis, blijkt ook voornamelijk uit de opgave van FOPPENS, Bibl. Belg., die het verschijnen van zijn werk stelt op 1584 (VALÈRE ANDRÉ noemt 1589), in 8°.; voorts dat genoemde Chronyk op nieuw Copn is bezorgd en met aanteekeningen verrijkt door G.DUMBAR, in zijne Analecta, T.III; Dav. 1722, in 8°.; waar FRESINGA wordt afgemaald als: > homo quidem illiteratus, latinae gallicaeque linguae imperitus, ast maturi judicii".

V. D. N.

[De gewone bereidwilligheid van .. ELSEVIER heeft ons, op dit punt wederom, niet gefaald. Behalve de bronnen door V. D. N. met een woord vermeld, heeft onze vriend nog omtrent FRESINGA de bijzonderheid aangeteekend, welke de bijwoning van Steenwijks belegering door hem, den Franeker' man, verkondigt voor al wie in het levenslot van den geschiedschrijver belang mogt stellen.]

Nederlandsche Baronets (I.; bl. 251, 364). Tot Baronet verheven zijn, volgens DEBRETT's Baronetage, de Nederlanders:

VAN COULSTER en BOREEL in 1645; DE RAET in 1660; TROMP in 1674; ROBERTSON, genaamd COLLYAER in 1676; VAN BOSCH, Secretaris ter Admiraliteit van Rotterdam, in 1680; GANS in 1682; SPEELMAN in 1686; VAN DER BRAND VAN KELVERSKIRKE (sic) in 1699.

Ten aanzien der nazaten van alle deze Heeren kan ik voor alsnog geene volledige opgaaf inzenden, en zal mij dus tot sommigen hunner bepalen; het aan andere Navorschers overlatende hierbij de leemten aan te vullen. I. VAN COULSTER. Denkelijk THEOPHILUS VAN CATS, Heer van Heilo en Coulster, of wel GEORGE VAN CATS, Heer van Coulster, zoon van dezen THEOPHILUS, bij MARIA DE BIJE, en gehuwd met JUSTINA VAN NASSAU; het oude geslacht VAN COULSTER was immers in 1645 reeds uitgestorven. Zie VAN LEEU

WEN.

[ocr errors]

II. BOREEL. Uit oorspronkelijke bescheiden geput hebbende, kan ik het volgende melden betrekkelijk:

JACOB BOREEL, Heer van Duynbeke, Westhoven, Domburg en St. Aegtenkerke. Hij was geboren te Middelburg, den 28sten October | 1552, week in 1567, uit hoofde van den godsdienst, met zijnen vader PIETER naar Engeland, kwam van dáár met eene hulpbende in 1572 terug, was ten jare 1598 Burgemeester van Middelburg, in 1602 Collonel van een Regiment te voet bij het beleg van Sluis, Voorzitter der Staten Generaal te Bergen op Zoom in 1609, Envoyé bij Koning JACOB I. van Engeland in 1613, en werd in 1623 door genoemden Vorst tot Ridder geslagen.

JACOB stierf op den 19den December 1636, nalatende, bij zijne eerste vrouw, MARIA PASCHIER, onder anderen: Mr. JOHAN BOREEL, Raad-Pensionaris van Zeeland enz., den 20sten April 1622 door Koning JACOB I. van Engeland tot Ridder geslagen; alsmede bij zijne tweede vrouw, MARIA GRIMMINCK, onder anderen :

Mr. WILLEM BOREEL, Heer van Duynbeke, Vrendycke, Steelant enz., geboren te Middelburg den 24sten Maart 1591, in 1619 gecommitteerd naar Engeland, Pensionaris van Amsterdam in 16.., ten jare 1640 Ambassadeur naar Zweden, Extraordinaris Ambassadeur naar Engeland in 1642, in 1648 Ordinaris Ambassadeur naar Frankrijk. Hij werd in 1619 door Koning JACOB I. van Engeland tot Ridder geslagen, en den 21sten Maart van het twintigste jaar der regering van Koning KAREL I. van Engeland (164}?) verheven tot Ridder Baronet; hem werd den 22sten Maart 1644, als wapenchef, door denzelfden Vorst, een deel van het wapen van Engeland verleend, zijnde één luipaard van goud op een veld van keel, het schild gedekt met eene kroon van Viscount. Den 28sten Junij 1653 vereerde hem Koning KAREL II. van Engeland, destijds in ballingschap, met eenen Warrant als Baron en Pair van Engeland. Hij stierf te Parijs den 29sten September 1668.

Het hoofd der mannelijke nazaten van WILLEM BOREEL VOornoemd, en als zoodanig geregtigd tot den titel van zijnen voorvader, is thans Jonkheer Mr. WILLEM BOREEL VAN HOGELANDEN, Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal.

III. DE RAET. Mr. GUALTIERUS DE RAET, geboren te Amsterdam den 15den October 1614, zoon van ELIAS en JOHANNA VLOOTS, was Raadsheer in den Hove van Holland, werd in 1660 tot Ridder Baronet verheven, en stierf den 10den Januarij 1663.

WILLEM Baron DE RAET, geboren te Alkmaar den 30sten Augustus 1792, zoon van AREND en ELISABETH ALIDA VAN CATS, thans

gepensioneerd Kapitein ter zee, heeft tijdens zijne opschrijving onder den Nederlandschen Adel, bewezen een wettig afstammeling te zijn van GUALTHERUS voornoemd. Daar hij het hoofd van zijn geslacht is, heeft hij wettige aanspraak op den titel van Ridder Baronet. IV. TROMP. CORNELIS TROMP, geboren in 1629, zoon van den beroemden Admiraal MAARTEN HARPERTSZOON bij DINA DE HAAS, was zelf insgelijks Luitenant Admiraal Generaal; hij werd door den Koning van Denemarken verheven tot Graaf van Syliesburg (ook Salisburg), nadat hij te voren reeds in 1674 (stilo novo: Januarij 1675) door den Koning van Engeland tot Ridder Baronet was verklaard. Hij stierfte Amsterdam op den 29sten Mei 1691, bij zijne vrouw, MARGARETA VAN RAEPHORST geen kroost verwekt hebbende. Volgens HOOGSTATEN's Woordenboek, zoude aan TROMP vergund zijn, dat, bij zijn kinderloos overlijden, de titel van Ridder Baronet overging op zijn' broeder HARPERT, en, bij gebreke van dien of van diens mannelijk oir, op zijnen derden broeder ADRIAAN. Hoe zulks moge zijn, ik vind in eene geschreven geslachtslijst, door den Wapenkoning VAN DER LELY opgemaakt, dat van HARPERT's zoons, Mr. MAARTEN in 1708, JACOB in 1661, en DIRK in 1701 stierf, alle zonder kinderen na te laten; verder dat de andere broeder, ADRIAAN voornoemd, ongehuwd stierf, en eindelijk: dat JOHAN TROMP insgelijks CORNELIS broeder, bij ANNA KIEVIT éénen zoon, MAARTEN, verwekte, die ongehuwd overleed als Kapitein ter zee, waarmede dit heldengeslacht was uitgebluscht.

V. TULP. Volgens VAN DER LELY: Mr. DIRK TULP, geboren op den 6den Junij 1624, zoon van NICOLAAS en zijne eerste vrouw EVA DE VOEGHT, was Schepen van Amsterdam; hij werd in 1675 tot Ridder Baronet verheven, en stierf den 6den Maart 1682, gehuwd hebbende CATHARINA RESTEAU, dochter van Jonkheer DANIëL, Heer van Beaufort,en van ELISABETH VAN DEN BEMPDEN. Zijne zoons NICOLAAS DANIËL en JOHANNES zijn beide jong overleden, de eerste in 1681, de andere in

.....

VI. ROBERTSON, ook COLLYAER. ALEXANDER ROBERTSON, Ook COLYAER of COLLYAER genaamd, zoude volgens DEBRETT, uit Schotland herkomstig zijn geweest, en zich in Holland gevestigd hebben. Ik heb echter niet geaarzeld hem onder de Nederlanders te vermelden, omdat ik JUSTUS COLIJER vind als Resident der Vereenigde Provinciën te Constantinopel, van 1667 tot 1684, en opgevolgd door JACOB COLIJER, van 1684 tot 1724, eerst als Resident, naderhand als Ambassadeur vermeld. Deze laatste voerde in het Keizer

lijk Diploma, waarbij hij ten jare 1699 tot H. R. Rijksgraaf verheven werd, hetzelfde wapen als de Ridder Baronet.

Of nu de Ridder Baronet ALEXANDER zich eerst in Nederland vestigde, vermeen ik, dat nog zoo duidelijk niet is; waarschijnlijker komt het mij voor, dat deze welligt oorspronkelijk Schotsche familie, reeds eenigen tijd in Nederland gewoond had. DAVID, zoon van ALEXANDER, werd, in 1699, Lord PORTMORE, doch deze titel is in 1835 uitgestorven.

VII. VAN BOSCH. Kan de een of ander Navorscher mij de voornamen of het wapen van dezen Ridder Baronet opgeven, dan zal ik misschien in staat zijn, de afstamming in de veelvuldige geslachtslijsten van BOSCH, VAN DEN BOSCH, BOSSE enz. weder te vinden.

VIII. GANS. Volgens VAN DER LELY: CORNELIS GANS, Raad en President Schepen te 's Bosch, Ridder Baronet, stierf den 21sten October 1699; hij huwde eerst HERBERTINA BERGAIGNE, waarbij één zoon CORNELIS, den 5den Sept. 1688 overleden; zijne tweede vrouw was ANNA MARIA TROMP, MAARTEN HARPERTS dochter, waarbij geen mannelijk kroost.

IX. SPEELMAN. Volgens HETTEMA en HALMAEL, Stamboek van den Frieschen Adel:

JOHAN SPEELMAN, geboren ten jare 1658, zoon van CORNELIS, Gouverneur Generaal van Neêrlands Indiën en PETRONELLA MARIA WONDERER, diende Koning KAREL II en JACOB II van Engeland, gedurende drie jaren, dertig man ten zijnen koste. Hij stierf op den 4den Junij 1686, toen zijn Baronets diploma reeds uitgevaardigd en geteekend, maar nog niet gezegeld was; waarom zijn zoon CORNELIS den 9den September 1686 tot Ridder Baronet verheven werd, met de verklaring tevens, dat JOHAN'S weduwe, DEBORA KIEVIT, moest gehouden worden voor Baronetsweduwe.

In 1846 was CORNELIS JACOB ABRAHAM SPEELMAN, Kadet aan de Militaire Academie te Breda, de oudste van zijn geslacht en derhalve Ridder Baronet.

X. VAN DER BRAND VAN KELVERSKIRKE. Volgens VAN DER LELY: JAN PIETER VAN DEN BRANDE, Heer van Cleverskerk, geboren in 1645, zoon van PIETER en MARIA DE MEIJER. Hij was Raad en Burgemeester van Middelburg, en werd tot Ridder Baronet verheven. VAN DEN BRANDE stierf den 28sten December 1712, kroost nalatende bij zijne

vrouw CORNELIA VAN DER GRAAFF.

De titel zou, ten jare 1793, in JAN PIETER VAN DEN BRANDE, Heer van Couwerve, Crabbendijke en Gapinge, Burgemeester te Middelburg, uitgestorven zijn, daar hij zijne zoons overleefde.

W. J. Baron D'ABLAING VAN GIESSENBURG.

De Eenhoorn (II.; bl. 43, 104, 105). Na al het aangevoerde moge nog het volgende dienen. Het Hebr. woord, in navolging der

oudere vertalers, ook der zoogenaamde LXX, als eenhoorn overgebragt, beduidt naar de meeste vertolkers van latere dagteekening, eene soort van wilde stieren of buffels. Desgelijks wordt eene groote sterkte, zich vereenigende met ontembaarheid, in 't Boek Job's, XXXIX., vs. 9, 10, aan den reem toegekend en het beest ook, Psalm XXII, als om zijne hoornen verschrikkelijk gekenschetst. Num. XXXIII, vs. 22, gewaagt van zijne verwonderlijke vlugheid.

In Noord-Afrika wel is waar vindt men eene soort van stieren, Lant of Dant genaamd, die, volgens LEO AFRICANUS in Africae Descriptione, 1. IX. c. 33, zoo snel zijn, dat zij niet ligt door een barbarijsch paard worden voorbijgestreefd, maar deze buffelsoort is niet ontembaar en laat zich tot staldier gewennen-iets dat lijnregt in strijd is met hetgeen in Job t. a. p. van den reem wordt gezegd.

Intusschen, ofschoon dit woord in de H.S. ons niet bepaaldelijk een dier met éénen hoorn voorstelt, is het een oud, welligt op overleveringen steunend gevoelen, dat er, in de Hebreeuwsche taal, getuige het povónapos der LXX, iets dergelijks meê bedoeld wordt. Het zal ook wel om de tegenstrijdige berigten zijn, dat men zijn bestaan zoo lang in twijfel heeft getrokken, want verwarring moest er geboren worden, bijaldien men, beurt voor beurt, alle hoorndragende beesten als eenhoorns afschilderen wou. Dit hebben ook de Staten-Bybel-vertolkers erkend. Evenzoo, dat men later de verklaring zocht in den Rhinoceros of het Neushoorndier, maakt ons nog niet geregtigd om de geloofwaardige berigten over den werkelijken eenhoorn als fabelen te verwerpen. Integendeel wordt het uit onderscheidene, oudere en nieuwere, van elkander onafhankelijke verklaringen meer en meer waarschijnlijk, dat er in de binnenlanden van Afrika inderdaad zulk een wezen moet bestaan, dat tot het geslacht der Antilopen of eene daaraan naauw verwante diersoort behoort. De oudste, bepaaldelijk op dit beest wijzende, beschrijving is te vinden bij PLINIUS, Hist. Nat., Libr. VIII, cap. 22. De eenhoorn is een bij uitstek wild dier, welks romp dien van een paard evenaart; de kop zweemt naar dien van een hert; het heeft olyfantsvoeten, brult sterk en draagt een zwarten hoorn, die midden op het voorhoofd, ter lengte van twee ellen, uitsteekt en een staart als een wild zwijn. Men zegt dat het niet levend kan worden gevangen".

LUDOVICO DE BARTHEMA, een Romeinsch patriciër, die in het jaar 1503 naar Egypte, Arabië en Indië reisde en, door zich voor een Renegaat uit te geven, gelegenheid vond, om met de groote pelgrims-karavane Mekka te bezoeken, zegt in het verhaal der merkwaardigheden van deze stad (in RAMUSIO'S Raccolta

|

delle Navigationi e Viaggi, Venet. 1565; p.163): » Aan de andere zijde van den Kaäba (tempel) is eene door eenen muur omringde plaats, alwaar wij twee eenhoornen zagen, die men ons als eene zeldzaamheid vertoonde, gelijk zij dan ook waarlijk bewonderenswaardig zijn. Zij hebben deze gedaante: de grootste is van statuur als een paard van 21/2 jaar en heeft aan het voorhoofd een' hoorn ter lengte van 3 ellen. De andere was kleiner, gelijk een eenjarig veulen, en had een' hoorn van omtrent 4 span. Dit dier had de verw van een donkerbruin paard, den kop als een hert, eenen niet zeer langen hals met eenige dunne en korte haren, die aan de eene zijde neêrhingen; schenkels dun en slank als eene hinde of ree; de gespletene hoeven aan de voorpooten, met klaauwen gelijk de geiten; achter aan de pooten veel haar, dat hem een woest voorkomen gaf, maar zijn wildheid was door het temmen verminderd. Deze twee dieren waren aan den Sultan van Mekka als eene kostbare zeldzaamheid, welke men in weinige oorden vindt, door eenen Ethiopischen Koning gezonden, die zich daardoor de gunst des Sultans hoopte te verwerven".

Ook Don JUAN GABRIEL, een Portugeesch krijgsoverste, die eenige jaren in Abyssinië leefde, verzekert dat hij in het land der Agowen,in de provincie Damota, een dier heeft gezien, dat de gedaante en grootte van een middelmatig paard, een donker kastanjebruine kleur en een' sierlijken, vijf span langen, witachtigen hoorn aan het voorhoofd had; maan en staart waren zwart, de pooten kort en dun: het hield zich eenzaam in de digtste wouden op en kwam zelden in het open veld. Eenige Portugezen, die door den Abyssinischen Koning ADAMAS SAGHEDO, op eenen hoogen berg in het landschap Namna waren verbannen, verhaalden, dat zij in de bosschen aan den voet van dien berg verscheidene eenhoornen hadden zien grazen. LUDOLPHI, Hist. Aeth., T. I., c. 10, N. 80 sq.

Pater LOBO, die langen tijd in Abyssinië leefde, bevestigt dit berigt. Hij voegt er nog bij, dat de eenhoorn zeer schuw is, en zich door eene snelle vlugt in de bosschen aan het oog des waarnemers onttrekt, weshalve men zoo slecht eene goede beschrijving van dit dier geven kan". Voyage Historique en Abyssinie, Amst. 1728, Vol. I. p. 83–291.

In lateren tijd vond een geleerd Zweedsch natuurkundige, ANDREAS SPARRMANN, aan wien men voortreffelijke berigten omtrent de natuurlijke geschiedenis van het zuidelijke Afrika te danken heeft, sporen van dit zonderlinge dier. (Zie: Reisen nach dem Vorgebirge der guten Hoffnung in der Jahren 1772 bis 1776. Hoogd. vert., Berlin 1782, S. 453 sq.)

Zoo ontdekte een opmerkend landgebruiker aan de Zeekoe-rivier, JAKOB KOK, die bijna

VAN DER MERWE, DAVIDSzoon, en bezag het beest, welks beschrijving hier volgt: Het geleek veel naar een paard, had eene grijze kleur, maar onder de kinnebakken smalle witte streepjes. Vlak voor den kop had het een' hoorn zoo lang als een arm; en aan den stam ook zoo dik, in het midden eenigzins plat, maar aan het einde zeer spits. Het was niet aan het voorhoofdbeen, maar alleen in de huid vastgegroeid. Omtrent twee vingeren breed daar onder was een klein bosje korte haren. De kop was gelijk aan een paardenkop, ook zoo hoog als een gewoon Kaapsch ros. De ooren waren grijs, als die van ossen, maar iets grooter, het had een' tamelijk langen staart, ook bijna aan dien van een paard gelijk, maar vleeschachtiger en met kort haar bezet, welke in een witten kwast uitliep, zoo groot en rond als een appel; de hoeven ook rond, in vorm overeenkomstig met een paardenhoef, maar van onderen gespleten als bij het rundvee; de zaadballen vergelijkbaar met die van den tammen stier. Het beest was geschoten tusschen den zoogenaamden Tafelberg en de Zeekoe-rivier, 16 paards dagreizen van Camdebo, omtrent eene maand reis met den ossenwagen van de Kaapstad. Verscheidene Hottentotten betuigen, dat zij het

geheel Zuid-Afrika doorreisd had, aan eenen steilen rotswand eene door de Hottentotten gemaakte teekening van een viervoetig dier, met éénen hoorn aan den kop. De Chineesche Hottentotten (zoo genaamd van wege hunne heldere kleur) verhaalden hem, dat het daar afgebeelde veel overeenkomst had met de paarden waarop zij reden, maar, dat het aan het voorhoofd eenen regtstandigen hoorn had. Zij voegden er bij, dat deze dieren zeldzaam, zeer snel van loop en bijzonder boos waren. Om het groote gevaar waagde men het dan ook zelden zulk een dier aan te vallen of zich in het open veld in zijne nabijheid te begeven, zoodat men op eene verhevenheid klimmen en dan eenig gerucht maken moest, waardoor het zeer nieuwsgierige beest werd uitgelokt en dan zonder gevaar met vergiftigde pijlen kon gedood worden. SPARRMANN merkt hierbij aan dat men moeijelijk gelooven kan, dat hem de wilden zulk een breedvoerig verhaal op de mouw gespeld zouden hebben of dat zulk eene teckening van zeer langverledene herkomst zou geweest zijn. De streken, door hem beschreven, worden zeer weinig bezocht en het afbeeldsel kon dus lang verborgen blijven. Dat een zoo zeldzaam voorkomend dier der tegenwoordige wereld nog luttel bekend is, kan niets tegen het bestaan er van bewij-zelfde dier met één hoorn voor den kop, bij zen, want een groot gedeelte van Afrika behoort voor alsnog ook tot het onbekende. Zoo zijn eerst sedert betrekkelijk weinige jaren de natuuronderzoekers begonnen van de Giraffen te spreken. Hetzelfde geldt van den Gnoe, welken men, tot zeer onlangs, ook voor een verdichtsel der ouden hield.

Een nog meer bepaald berigt over een eenhoornig dier, dat tot het Antilopen-geslacht schijnt te behooren, vindt men in de Verhanlingen van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, XVde Deel, Middelburg 1792; Voorrede, bl. LVI. Dit berigt, dat allezins den stempel der waarheid en naauwkeurigheid draagt, werd in 't jaar 1790 door HENDRIK CLOETE, van de Kaap de Goede Hoop, aan het Genootschap medegedeeld. Een bastaard Hottentot, GERRIT SLINGER genaamd, verhaalde, toen men naar de soorten van wild, daar aanwezig, vroeg, de volgende bijzonderheid. Voor eenige jaren was hij, met anderen uit zijn volk, onder den Veldkommandeur, ANDREAS PETER BURGERS, ingelijfd geweest in een kommando tegen stroopende Bosjesmannen. Na eene met 15 andere Hottentotten volbragte expeditie, had GERRIT SLINGER, terwijl de Veldkommandeur nog andere stroopers naspoorde, met zijne medgezellen negen vreemde dieren gezien, welke zij op hunne paarden gemakkelijk vervolgden en waarvan zij er ook één doodschoten. Terwijl zij zich met de bezigtiging er van onledig hielden, kwam ook de burger LOUIS

honderden door de Bosjesmannen, op rotsen en steenen, afgebeeld hebben gezien. De Heer CLOETE, wiens berigt geteekend is: de Kaap, 8 April 1791; belooft, tegen behoorlijke betaling, zulk een dier te leveren.

Dat de weinige Europesche reizigers, die in lateren tijd, hetzij door Egypte en Nubië of in het zuiden van de Kaap tot een klein gedeelte van Afrika zijn doorgedrongen, geenen Eenhoorn hebben gezien, kan dus geen genoegzamen grond opleveren, om aan zijn bestaan te twijfelen. Het is zelfs niet onmogelijk dat, vroeger, dit dier in het zuidelijke Egypte niet zeldzaam was, maar later is uitgestorven, aanmerkelijk verminderd, of zich dieper in de wildernissen terug heeft getrokken. Een sprekend voorbeeld, hoe dit soms met geheele diersoorten het geval kan zijn, levert het Nijl- of Rivierpaard op. Dit dier, in het Zuiden van Egypte weleer zoo menigvuldig, is daar sints 200 jaren niet meer gezien, en er naauwelijks nog bij name bekend, daar het zich dieper in het binnenste van Afrika heeft gevestigd. (v. SONNINI'S Reisenin Ober- und Unter-Egypten, II. Th. S. 292).

De verschillende meeningen over het in den Bijbel met het Hebr. woord Reem benoemde dier zijn op volledige wijs, met evenveel geleerdheid als scherpzinnigheid, getoetst in een geschrift van eenen aan de wetenschappen te vroeg ontrukten natuurkundige: Versuch über das Vierfüszige Säugthier Re'em der H. S. Ein Beitrag zur Naturgeschichte des Einhorns

von Dr. F. A. A. MEYER; Leipzig, 1796, 8°. Ook deze geleerde helt er toe over, om, door het woord Reem, den Eenhoorn te verstaan. Onder meer zegt hij: » Hetzelfde wat aan den Ohio met de vleeschvretende olifanten

heeft plaats gehad, wier voormalig bestaan uit de kolossale overblijfsels hunner geraamten kenbaar is,kan ook in Azië of Afrika gebeuren. Maar dit sterke eenhoornige dier behoeft niet uitgestorven te zijn; misschien werd het verdreven van die plaatsen waar het vroeger leefde. Veelligt bloeit het nog, in een' hoek van Azië of Afrika verborgen, waar het door het late nageslacht wordt wedergevonden". Jammer is het dat de oordeelkundige geschiedenis des Eenhoorns, waarop hij, S. 168, hoop gaf, niet is uitgekomen.

P. E. VAN DER ZEE.

[Het berigt naar L. DI BARTHEMA (I.; cap. 6.), waarvan zoo even reeds aanteekening is geschied, vindt men, op het spoor van den ijverigen.. ELSEVIER, ook terug in P. DE LANGE: Wonderen des Werelds; Amst. 1671, bij MARCUS WILLEMSZ. DOORNINCK, 4°.; bl. 104].

voor humana: coemandi voor coëmendi: benique voor benigne: Tradit voor traditae: de jactis voor de fractis. Maar zijn alle die gissingen juist?]

Jan, Heer van Egmond, op nieuw bezitter van blijkens de vraag waarop ik verwezen heb, Ysselstein (I.; bl. 256). I. A. N. neemt aan, dat Ysselstein, na het zoo stellige verdrag met Graaf WILLEM VI., in 1414, en het later, in 1417, gebeurde, ook onder JACOBA van Beye

ren weder het eigendom van JAN VAN EGMOND

zoude geworden zijn. Vanwaar die meening oorspronkelijk zij is mij onbekend, maar, volgens de Chronyk van GOUDHOEVEN, welke daaromtrent vrij breedvoerig een en ander heeft opgeteekend (men zie slechts bl. 429, 430 en ook 434) meen ik dit zoo grif niet aan den vrager te kunnen toegeven.

Aleer toch de geschiedschrijver zijne vermelding besluit hoe, in JACOBA'S tijd, Ysselsteyn door de Utrechtschen is verwoest, zegt hij: ende die stede van Ysselstein bleef aldus legghen totdat Hertog KAREL van Bourgondien Grave van Holland was, want Heer FREDERIK van Ysselstein, die Graaf van Buren werd, van KAREL verkreeg, die stad weder op te timmeren en dat Slot te sterken", iets wat na 1466 heeft plaats gehad, zijnde FREDERIK Voor

Eenhoornshoornen (II.; bl. 94, 105). Voor DE NAVORSCHER, W. D. V. en de trois étoiles van uw laatste volgnummer is mogelijk de bijgaande brief niet onwelkom. Die het be-noemd, op gezag der geslachtslijst, een kleindoelde geschrift en ook andere zien willen, zoon van Heer JAN VAN EGMOND geweest. zijn teregt bij uw' dienaar,

BEELDSNIJDER VAN VOSHOL.

Utrecht, 4 April, 1852. MAXIMILIANUS, Dei gratia Comes Palatinus

Rheni Vtriusque Bauariae Dux, caet. Reuerende in CHRISTO Pater, traditae nobis fuerant Reu. Tu. literae una cum defractis tribus Vnicornium cornibus, quae Canonici ad D. Virginem in Hoocstratt uendere cupiunt: et nobis nostraeque Domui eo pretio quo aestimata sunt offeruntur. De hac tam humana oblatione Reu. Tu. et ipsis Canonicis gratias habemus, sed, quia nos eiusmodi rebus non egemus, neq. nobis hoc tempore eas coëmendi animus est, Voluimus id ipsum Reu. Tu. his literis significare, cui de caetero benigne faciemus et multam salutem precamur. Data Monachij, die xxv. Mensis februarij, Anno MDCXV.

Reudo in CHRISTO Patri nobis sincere dilecto fr. HENRICO, sed

MAXIMILIANUS.

alio Commissario generali flandriae. Hoochstratt non procul ab Antuerpia franc:

[Ten bewijze; hoe onregtvaardig men is, wanneer men van elke feil in DE NAVORSCHER de schuld aan

Bestuurderen wijt en hoe onvoorzigtig men doet bij aldien iemand, wien de taal, door hem afgeschreven, blijkbaar onbekend is, met een stuk als het bovenstaande wordt belast; kan de bijzonderheid strekken dat in den brief ons door onzen Utrechtschen berigtgever met vreemde, niet eigene hand, meêgedeeld, Voor Vnicornium of Vnicornuum gelezen wordt Vriennium: acadero capiunt voor vendere cupiunt: humara

V. D. N.

› Laus tua, non tua fraus” (I. ; bl. 263; II.; bl. 19); » Perspicimus quomodo papalis” (II.; bl. 120). Zie hier eene andere, welligt betere, lezing van dit cancrinische vers, 't welk, volgens mijne aanteekening, een Jesuïct tot maker heeft:

Pauperibus sua dat gratis, nec munera curat
Curia papalis, quomodo perspicimus:
Laus tua, non tua sors, virtus, non copia rerum

Scandere te fecit culmen ad eximium:

Conditio tua sit stabilis, nec vivere parvo

Tempore te faciat hic Deus omnipotens.

Wie voor het overige meer zoogenoemde kreeftdichten wenscht, zoo in 't Latijn als in 't Grieksch, kan zijne begeerte rijkelijk voldaan vinden in een werkje, getiteld: JOANNIS LAUTERBACHII, Poetae nobilis et lauro coronati, Aenigmata, caet. E Collegio Paltheniano, Anno 1601, 211 pag. - 't welk, in denzelfden band, wordt aangetroffen vóór Aenigmatographia, sive Sylloge Aenigmatum et Griphorum convivalium caet. Francofurti, E collegio Musarum Paltheniano, 1602, 410 pag. Dat beide werkjes bij elkander behooren, bewijst een gemeenschappelijke » Index", die achter het eerstgenoemde geplaatst is.

INQUIRENDO VERITAS.

Het geslacht van den Bempden (II.; bl. 21, 69, 107). Volgens DEBRETT's Peerage van 1814, II.; bl. 772, is de laatste Markies van An

« PrécédentContinuer »