II. MARGUERITE DE BRIMEU, gehuwd met | vintie van Utrecht, door п. VAN RHENEN, uitg. Mr. Cornelis Jacobsz. Ploegh (I.; bl. 236, 296; II.; bl. 24). De Heer J. HONIG, JZN. JR. heeft mij eene dienst bewezen met zijne opgave; gaarne wil ik dit beantwoorden en daarom zijne aandacht vestigen op hetgeen, als hem welligt onbekend, over den vermaarden PLOEGH is gezegd door CLAAS BRUIN, NoordHoll. Arcadia, Amst. 1732, bl. 93, 94 en in de noot aldaar, waar niet alleen zijn geslacht van vader op zoon, maar ook zijne vrouw en kinderen worden vermeld, alsook de verwantschap van zijne dochter, die met ZEVENHOVEN huwde, waarvan, bij de verschijning van BRUIN'S werk,nog te Amsterdam en Purmerend nakomelingen bestonden. Ook in de Dagwijzer der Geschiedenissen van G. KLINKHAMER wordt het overlijden van Mr. CORNELIS anders Meester KNELIS te Jisp, op 14 Mei 1696 aangeteekend. V. D. N. PLOEG De WelEerwaarde John Paget (I.; bl. 314). Buiten twijfel uit eene Engelsche of Schotsche familie gesproten, wier naam soms ook PAGETT of PAGETIUS geschreven wordt, was JOHN PAGET de eerste vaste Predikant der Engelsche (Presbyteriaansche) gemeente te Amsterdam. Hij kwam aldaar in 1607, hield er den 5den Februarij de eerste predikatie in de daartoe gereed gemaakte kapel, werd in April bevestigd en bleef op deze zijne standplaats 29 jaren. Een andere PAGET, leeraar derzelfde gemeente, was THOMAS, beroepen van Blackeley in Engeland en te Amsterdam bevestigd in November, 1639. Hij verliet die stad den 29sten Augustus, 1646 en begaf zich naar Shrewsbury in Groot-Brittannië. Hij had tot Neef, ROBERT PAGET of PAGETIUS, van 1638 tot 1685 predikant bij de Schotsche gemeente te Dordrecht, » a man of extensive biblical knowledge, but of extreme modesty", zeer bevriend met JACOBUS BORSTIUS; tweemaal naar elders beroepen, eens naar de Presbyteriaansche kerk te Amsterdam en eens naar Utrecht in 1655, maar te Dordrecht gebleven tot aan zijn dood in 1684 (zie de Lyste van de namen der Predikanten in de Pro 1705, bl. 66). Voorts, behalve het Kerkelyk Alphabeth van VEERIS, WAGENAAR'S Amsterd. en BALEN'S Dordrecht, kan men raadplegen: the History of the Scottish Church of Rotterdam, by the Revd. WILLIAM STEVEN, M. A.; Edinburgh and Rotterdam, 1832, en het Kerkelijk Dordrecht van SCHOTEL, Dl. I.; bl. 457 en de noot (2) en Dl. II. ; bl. 217, alwaar omtrent dit geslacht, voornamelijk met betrekking op ROBERT, eenige bijzonderheden worden medegedeeld. Bij JÖCHER, Gelehrten Lexicon, vindt men vermeld: EPHRAÏM, EUSEBIUS en WILHELMUS PAGET, allen in Engeland t'huis behoorende. V. D. N. De WelEerwaarde John Paget. In de Resolutiën der Staten-Generaal, wordt van dien predikant melding gemaakt. Aldaar leest men: » 9 January 1607. Op te requeste van JOHN PAGET, predikant van de Engelsche regimen»ten, is geordonneert de selve te stellen in » handen van den Oversten HORACE VEERE, » Ridder, omme ordre te stellen, dat den suppl. » van syn tractament mach worden betaelt". Van dit geslacht hebben er te Leyden gewoond, zoo als men opmaken mag uit het huwelijk, aldaar voltrokken den 7den Januarij 1649, tusschen MATHYS PAGET, smid, jongman van Leyden, en MARIA PIETERS DEL TOMBE, mede van Leyden. Ook vindt men ter Akademische boekerij nog eenige brieven door JOHN en THOMAS PAGET aan C. HUYGENS. Jacobus Gadelle (I.; bl. 314). Van dezen Amsterdamschen schoonschrijver zal niet veel meer te weten zijn, dan dat zijn portret, even als dat van zijnen stadgenoot MEURS, van L. VAN COPPENOL [COLLOT D'ESCURY heeft COPPENEL], VAN DEN VELDE, MARIA STRICK en anderen, verschenen is in de eeuw toen de schoonschrijfkunst in de hoogste achting was. Men zie daarover SCHOTEL, Letter- en Oudheidkundige Avondstonden, Dordr. 1841, bl. 97 en 117, en de aldaar aangewezen schrijvers, als MEERMAN, COLLOT D'ESCURY, VAN BERKHEY, enz. In de Naamlijst van den Atlas van BUSSERUS; Amst. 1782, bl. 142; wordt GADELLE Schrijfmeester bij de Joden genoemd. V. D. N. Jacobus Gadelle; Johanna Koerten Blok (II. ; bl. 119). Op de vraag door J. C. K. gedaan (I.; bl. 314) naar JACOBUS GADELLE; kan ik mededeelen, dat hij een der allereerste lichten was in de Calligraphie of schoonschrijfkunst, welke, even als de schilderkunst, in de XVIIde eeuw en reeds vroeger, zulke groote vertegenwoordigers onder onze landgenooten bezat. Ik ben eigenaar van eenige zeer fraaije stukken, door hem vervaardigd. GADELLE'S verdiensten zijn, met die van ande ren, bezongen (door den dichter E. [?] FEITAMA en een ander) in het Stamboek op de papieren Snykunst van JOANNA KOERTEN, huisvrouw van ANDRIES BLOK, uitgave in 8°., 1735, bl. 187. Mogt de geëerde vrager van 't onder hem berustende portret, dat mij onbekend is, afstand willen doen, het zoude mij aangenaam zijn, door het schutblad van DE NAVORSCHER te vernemen, op welke voorwaarden hij dit verlangt. Bij deze gelegenheid kan ik eene vraag niet terughouden, die ik mij reeds voorgenomen heb te doen bij de lezing van het artikel omtrent KOPPERS (I.; bl. 219, 306), van wien mij evenwel niets bekend is, namelijk, of er nog in ons vaderland werken aanwezig zijn, behalve die ik zelf het geluk heb te bezitten, van deze zoo beroemde papierknipster, wier lof door zoo vele dichters en geleerde mannen van dien tijd bezongen en dan door groote calligraphen in schrift gebragt werd; waar zich die kunstgewrochten bevinden en welke het zijn? Aangenaam zoude het mij wezen, hierop eenig antwoord te mogen bekomen. N**. Vervolg op Wagenaar; Tegenw. Staat der Nederl. (I.; bl. 314). Er bestaan twee Vervolgen op WAGENAARS Vaderlandsche Historie, het eene te Amsterdam, bij IZAAC DE JONGHI en WYNAND WYNANDS, betiteld: Vaderlandsche Geschiedenissen, vervattende de geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, uit egte gedenkstukken onpartijdig zamengesteld. Eerste deel. Beginnende met het Jaar 1752, waar mede de Heer WAGENAAR eindigt, van welk Vervolg het eerste deel in 1781 het licht zag. Dit werk loopt slechts tot het zeventiende deel, beginnende met het jaar 1787. Wie daarvan de schrijver geweest is, heb ik nimmer kunnen te weten komen. Het andere, welks eerste deel in 1786 te Amsterdam verschenen is bij JoHANNES ALLART, draagt als opschrift: Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche onlusten, en den daar uit gevolgden oorlog tusschen Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen tijd. Uit de geloofwaardigste Schrijvers en egte gedenkstukken zamengesteld. Met Plaaten. Ten Vervolge van WAGENAARS Vaderlandsche Historie; het is voortgezet tot in het begin dezer eeuw en beslaat acht en veertig deelen. Als den autheur van het laatstgenoemde Vervolg nu, vermoedelijk het door HORA R. bedoelde, heb ik wel eens hooren opnoemen, den als dichter en prozaschrijver gunstig bekenden ADRIAAN LOOSJES PZN. Wijlen mijn Vader, zeer met gemelden Heer bevriend, was in deze mijn zegsman. In de Tegenwoordige Staat der Nederlanden zijn niet alle de Provinciën door dezelfde hand bewerkt; zoo worden de elf eerste deelen of de Algemeene Beschrijving des Lands, benevens de Provinciën Gelderland, Holland, Zeeland en het eerste deel van Utrecht algemeen aan J. WAGENAAR toegeschreven. Het tweede deel zijn wij echter gedeeltelijk aan RINSE VAN NOORT, gedeeltelijk aan Mr. M. TYDEMAN verschuldigd. Wie de Provincie Friesland behandeld heeft, heb ik niet kunnen nasporen, en Overijssel heb ik nu eens aan G. DUMBAR, dan weder aan J. W. RACER hooren toeschrijven; misschien wel dat beide bekwame mannen er de hand in gehad hebben, maar het komt mij onwaarschijnlijk voor, dat G. DUMBAR aan het laatste gedeelte heeft gearbeid, wijl dit eerst in 1803 het licht zag, en het eerste deel van 's mans Kerklyk en Waereldlyk Deventer bereids in 1732. De Provincie Stad en Lande hebben wij aan Mr. J. A. DE SITTER en Mr. T. MODDERMAN te danken. Onbekend is almede wie de oorspronkelijke schrijver van de Tegenwoordige Staat van Drenthe geweest zij, maar de veranderingen, ophelderingen en bijvoegselen zijn van Mr. J. II. P. VAN LIER, eerst Rentmeester van 's Lands Domeinen, later Raadsheer bij den Hove van Justitie in gemeld landschap. A. J. V. D. AA. Oudste, nog bestaande HSS. van de beide Verbonden (I.; bl. 314). Aangaande die van het O. T. is niets met zekerheid te bepalen. Sedert de Joodsche schriftgeleerden, vooral te Tiberias, van de zesde eeuw onzer jaartelling af, den tekst der heilige boeken onderzochten en vaststelden, kregen alle HSS. een stereotypen vorm, die het nagenoeg onmogelijk maakt den hoogeren ouderdom van het eene boven dien van het andere te bewijzen. Het oudste afschrift van het N. T. is de Codex, die, op het Vatikaan bewaard, bij de kritici onder den naam van B. bekend is, en waarschijnlijk in het midden der 4e ecuw geschreven werd. Daarop volgen in rang van ouderdom Codex C, in de Koninkl. bibliotheek te Parijs berustende, die in de eerste helft, en Codex A, in het Britsche Museum bewaard, die in de tweede helft der 5e eeuw zal geschreven zijn. CONSTANTER. Oudste, nog bestaande HSS. van de beide Verbonden. Daar zijn geene oudere bekend dan de vier volgende: Het Vaticaansche exemplaar (B van GRIESBACH) dus genoemd omdat het der boekerij van het Vaticaan te Rome toebehoort, werd vermoedelijk tegen het laatst van de vierde eeuw afgeschreven. Oorspronkelijk bevatte het den geheelen bijbel, thans echter is het zeer verminkt, en mist men er in het N. T., de Brieven aan TIMOTHEUS, aan TITUS en aan PHILEMON. De Openbaring is van cene andere hand, waarschijnlijk niet ouder dan de vijftiende eeuw. Het Parijsche of Ephremsche exemplaar (C. GRIESBACH) is een palimpsest in de ci-devant | koninklijke (welhaast keizerlijke?) bockerij te Parijs. Ook dit was eertijds een afschrift van den geheelen Bijbel, in unciale letters, op kalfsperkament, in de vierde of vijfde eeuw vervaardigd. Het oorspronkelijke is gedeel-woord op de gedane vraag? Zou die AACHT telijk uitgekrabd om plaats te geven aan de schriften van EPHREM, die, naar de letters te oordeelen, omtrent de twaalfde eeuw er op gekomen schijnen te zijn. Dit exemplaar is zeer onvolmaakt en hoogst moeijelijk te ontcijferen. Het Alexandrynsche HS. (A. GRIESBACH) werd in 1628 door CYRILIS, Patriarch van Constantinopel, aan KAREL I van Engeland, ten geschenke gegeven. Dit is een prachtig exemplaar van den ganschen Bijbel, sedert 1753 op het Britsche Museum berustende, en vermoedelijk te Alexandrië in de vijfde of zesde eeuw te zamen gesteld. toenmaligen Schout aldaar gebezigd werd, Nieuwsgierig Aagje van Enkhuizen, schijnt het onderwerp eener oude vertelling te zijn. BILDERDIJK althans maakt er gewag van, als hij op HUYGENS' Klucht van Trijntjen Cornelis, het volgende aanteekent: » Nichtje plach, als naam van verwantschap, een woord van toegenegenheid te zijn, en vervolgens van liefkozing, en zoo werd het allengs in Amsterdam tot aanduiding van een licht meisjen, een spotnaam. Dit woord Nichtjen, waardoor TRIJNTJEN CORNELIS hier misleid wordt, misleidt ook (schoon daar bespottender wijze gebruikt) nieuwsgierig AAGJEN van Enchuysen in de oude vertelling, wanneer zy 't in Amsterdam zich hoorde toeroepen, en den spotter die 4o. Het Cottonsche HS. (TITUS C. XV. Cott. HSS.) is een zeer oud overblijfsel van een exemplaar der Evangeliëen, op purperkleurig kalfsperkament, met gouden en zilveren letters, 't welk uit de vijfde eeuw herkomstig is. Dit HS., zeer beschadigd door een brand in de Cottonsche boekerij, is thans aan het Britsche Museum toevertrouwd. Zie TAYLOR and WALTON, 'H zzivý dizünzh, London 1837, Inlei-'t deed, voor haar Neef JAN VAN SPANJE hield, ding p. XIV, sqq. waarin ook het fac-simile van een gedeelte dezes HS. aangetroffen wordt. Verg. Ook MONTFAUCON, Palaeographia Graeca, SCHOLZ, Prolegomena ad Nov. Test. TUSCO. Mooi en muy (I.; bl. 314). Wat hieromtrent als gissing wordt voorgesteld, vindt zijne bevestiging in de: Leerschool, Jaarg. IV, 1847, bl. 16 en 17, waar men aldus leest: Het woord mooi in deze beteekenis, hebben wij overgehouden uit den tijd der Spanjaarden, uit wier taal wij het met meer andere woorden hebben overgenomen. Het oorspronkelijke Spaansche woord heeft de beteekenis van ons slechts [? vrij, zeer, bij uitstek]." De gemeenzame spreekwijs: »'t Is mooi leelijk", welke men alhier niet zelden hoort, vindt aldus eene goede verklaring. J. H. VAN DALE. [Wij hebben deze uitlegging liever dan die van WEILAND, welke - V. D. N. heeft het ons opgeteekend in zijn Taalkundig Woordenboek, het woord mooi of moj wil hebben afgeleid van Mei, den naam der schoone maand bij uitnemendheid, ook thans nog Moj geheeten in sommige streken onzes Vaderlands.] Nieuwsgierig Aagje van Enkhuizen (I.; bl. 314). Wie zij was, kan ik niet stellig aanwij zen; dan, bij HOOFT, Nederl. Hist., Boek VI, bl. 246 (Amsterdam 1656; Dl. II, bl. 350 der nieuwe uitgave) vind ik melding gemaakt van eene AACHT JAFJENS, stokhoudster van de Sint Janspoort te Haarlem, die door den welke zich van dat misverstand ook bediende om haar in een slecht huis te brengen, dronken te maken, te misbruiken en uit te schudden; en haar dus tot een spreekwoord te maken dat in mijn jongen tijd te Amsterdam nog algemeen en in ieders mond was. Het zou zeer wel zijn kunnen, dat HUYGENS deze geschiedenis, by de toen dolle drift der Hollanders om Andwerpen te bezoeken, in deze zijn Klucht slechts op Andwerpen toegepast had; immers mijn Overgrootmoeder, toen over de tachtig jaar oud, had by elk blijk van nieuwsgierigheid, dat er voorkwam, van uit haar jongen tijd, het nieuwsgierig AAGJEN van Enchuysen altijd in den mond, en de geschiedenis kan dus niet veel jonger zijn dan het jaar 1648". -- N. P. BIBLIOPHILUS. [P. E. Z. vermeldt als resultaat zijner nasporingen het gebleken historisch bestaan - -wanneer geeft hij niet op van een AAGJE, burgeres der stad Enkhuizen, op dus bittere wijs het slagtoffer harer nieuwsgierigheid geworden, als de door BILDERDIJK herhaalde vertelling ten blijvenden afschrik overgeleverd heeft. Jammer slechts, dat wij, deze uitkomst vernemende, geenerlei inlichting ontvingen nopens den weg, langs welken P. E. Z. daarhenen geleid is. Ware het anders, wij zouden welligt, genoegzaam toegerust ter beoordeeling, niet langer aarzelen het pleit voldongen te rekenen en E. A. P. 's verklaring wel zeer vernuftig maar weinig gestaafd en meer of min uit de lucht gegrepen, overwonnen te heeten door de kracht der historische werkelijkheid.] Petrus Johannes Tinctorius (I.; bl. 314). Dat er, in het begin der 17de eeuw, eene fa milie VERWER te Amsterdam gewoond heeft, is blijkbaar uit verscheidene huwelijksacten van dat geslacht. Er bestaat ook nog eene Leydsche dissertatie, of liever eene verzameling Theses, in 't jaar 1593 bij FRANÇ. RAPHELENG. gedrukt, aan den hier bedoelden persoon aldus opgedragen: Clarissimis, multaque experientia celeberimis viris NICOLAO PLEMPIO auo suo, Medicinae Doctoribus: Patronis ac Mecoenatibus suis inter primos prima obseruantia dignis, hosce sui in Medicina profectus moris & amoris ergo dedicat, consecratque JOHANNES ANTONII, Am sterodamensis. Zou deze JOHANNES ANTHONISSEN ook de oprigter zijn geweest van het Orgelhuis, in DE NAVORSCHER, II. ; bl. 116, beschreven? De naam van TINCTORIUS, hierboven TINCTOR geheeten, zal in het oorspronkelijke wel PIETER VERWER, zoon van JAN VERWER, zijn: terwijl de verlatijnschte benaming slechts in geleerde werken zal voorkomen. Ik weet echter niet of hij iets in druk heeft gegeven; aan de Leydsche Hoogeschool heeft VERWER althans niet gestudeerd. In de Resolutiën der Staten van Holland van 3 Januarij 1598 (bl. 1) wordt gewaagd van DIRK PIETERS VERWER, bij de Garde van Prins MAURITS gediend hebbende, genietende ƒ 18 per maand. Schepen van de Stad Rhenen was ook, van 't jaar 1548 tot 1569, zekere HERMAN VERWER. Zie DODT VAN FLENSBURG, Archief, II.; bl. Ludolphus Potterus (I.; bl. 314), wordt genoemd door C. VAN HERK, in zijn Almeria literata, waar hij zegt dat CORNELIS DREBBEL door zijnen vader toevertrouwd werd aan het onderwijs van POTTER, toen rector der Latijnsche scholen te Alkmaar, wiens onderrigt hij zich zoo uitmuntend ten nutte maakte, dat hij den wensch zijns vaders en van zijne leermeesters verre overtrof, allen die met hem leerden te boven strevende; welk laatste echter betwijfeld wordt door J. P. VAN CAPPELLE, in het Bijvoegsel tot de levensschets van DREBBEL, wijl deze, in de opdragt van zijn Perpetuum mobile aan Koning JACOBUS, verklaart niet genoegzaam met de Latijnsche taal bekend te zijn, om zijne meening volkomen uit te drukken. Wat hiervan zij, in mijne geschrevene aan Ludolphus Potterus. Hij werd te Groningen geboren en was reeds in 1595 rector of opziener der Latijnsche school te Alkmaar. Immers dit vermeldt hij aan het hoofd van een Grieksch gedicht ter eere van PIETER FOREEST, Med. Doct. te Alkmaar, te vinden achter diens werk, getiteld: Observationum et Curationum Medicinalium etc. libri duo. Lugd. Bat. ex off. Plantiniana apud FR. RAPHELENGIUM, 1596, in-8°. Ik geloof dat deze taalkenner reeds in 1605 moet overleden zijn, wat namelijk af te leiden is uit het werk van C. KILIANUS, Etymologicon Teutonicae Linguae, quarta ed. op. L. POTTERI. Alem. 1605, in-8°. (hetwelk met latere editiën van dien aard voorhanden is op de bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden). Nog moet ik berigten, dat er eene dissertatie (theses) de Possessionibus" bestaat van den Alkmaarder JACOB COOREN, opgedragen aan zijnen vader OLBRANDUS COOREN, en aan LUDOLPHUS POTTERUS J. U. D., wien hij daar noemt zijnen leermeester aan het gymnasium te Alkmaar. Deze theses zijn in 1593 te Leyden gedrukt bij FR. RAPHELING. en bevinden zich onder meer andere, in die zelfde stad op de Bibliotheca Thysiana. POTTER'S aanstelling als rector, de tijd zijns overlijdens en welligt andere bijzonderheden hem betreffende, zullen in het stedelijk archief van Alkmaar moeten worden opgezocht; doch weinigen hebben den lust tot zoodanige nasporing, iets waardoor de kennis der historie niet vooruit gaat. Indien zijn geslacht het zelfde was, dat zich DE POTTER of DE POTTERE noemen liet, dan ben ik in staat veel daarover uit het archief van Leyden mede te deelen. Ik vermeld hier slechts, dat te Leyden in 1621 geboren werd: LODEWIJK DE POTTER, die, na ter Leydsche Hoogeschool gestudeerd te hebben, den 1sten Augustus 1647 met kerkelijke attestatie naar Amsterdam vertrokken is en zich daar als geneesheer gevestigd heeft. .. ELSEVIER. Vox populi, vox Dei" (I.; bl. 314). Deze vraag werd reeds geopperd in NOTES AND » Na my de Historie van URBANUS en ISA» BELLA verhaalt en verseekert was, een ware » geschiedenis te zyn, binnen de stad Delft in >> het begin der 15de Eeuw gebeurt te wesen, » zoo hebbe eerst een Samenspraak tusschen » URBANUS en ISABELLA uytgegeeven in Quarto, » en naderhand verandert by wyse van een Spel, waar mede ik denke meerder genoegen » aan de Rethorykers geeven zal. Houd dan › deeze myne moeite ten besten en vaart wel. DA. V. STEYN". D QUERIES Voor Maart 1850, en in het volgende | Samenspraak, die eene ware gebeurtenis tot nummer beantwoord door Dr. ROCK. » De onderwerp heeft, blijkens de volgende VoorAartsbisschop van Canterbury", zegt hij, ge- reeden: bruikte die woorden als tekst voor de inwijdingspreek, toen EDUARD III tot den troon geroepen werd in plaats van zijn afgezetten vader EDUARD II. Dit vernemen wij van WALSINGHAM: Archiepiscopus verò Cantuariae praesenti consensit electioni ut omnes praelati, et archiepiscopus quidem, assumto thema›te: vox populi vox Dei, sermonem fecit populo, > exhortans omnes ut apud Regem regum intercederent electo". WALSINGHAM, Hist. Angl. ed. CAMDEN, p. 126. Doch in Mei 1851 schrijft ROCK t. a. p., dat hij dit spreekwoord lang voor EDUARD III aangetroffen heeft. Immers WILLEM VAN MALMESBURY, de wijze vermeldende waarop ST. ODO omtrent 920 zich bereid verklaarde Aartsbisschop van Canterbury te worden, drukt zich aldus uit: » Recogitans illud proverbium: vox populi vox Dei". GUIL. MALM. De Gestis Pont. L. I, fol. 114. ed. SAVILE. TUSCO. [Dit berigt in NOTES AND QUERIES, III., 381, is evenmin onopgemerkt gelaten door N. P. BIBLIOPHILUS. ODO's verheffing tot het aartsbisdom schijnt later dan 920, en niet vóór 940 gesteld te moeten worden, immers zoo hij die hooge waardigheid aan Koning EDMUND is verschuldigd geweest, wiens regering van het laatstgenoemde jaar dagteekent. Zie LARDNER'S Cabinet Cyclopaedia, Europe during the middle ages, Vol. III. p. 256.] Urbanus en Isabella (I.; bl. 314). Tot de blaauwboekjes-verzameling behoort eene (in 4°. gedrukte) berijmde zamenspraak dezer echtgenooten. De man, door losbandig gedrag, van zijne gade verwijderd, komt, tot den bedelstaf gebragt, terug, zonder dat zij hem herkent, en wordt afgewezen: "Ik geef geen bedelaar, ga vrij mijn deur voorbij". De geschiedenis komt eenvoudig hierop neêr: URBANUS is gehuwd met ISABELLA. Zij zijn vermogende lieden; maar de man weelderig en ongebonden levende, verkwist zijn goed, en wordt uit de stad gebannen. Na langen tijd in armoede en ellende rondgezworven te hebben, komt hij als bedelaar aan de deur zijner vrouw eene aalmoes vragen. Hij durft zich niet bekend te maken en wordt afgewezen; doch door zijn aanhouden en het verhaal zijner lotgevallen gaat spoedig een licht voor haar op, en zij herkent haren echtgenoot. Hij heeft berouw, belooft beterschap en wordt daarop door haar weder aangenomen. J. J. NIEUWENHUIJZEN. [Ook CONSTANTER vermeldt ons in korte trekken de aandoenlijke troost vol-eindigende geschiedenis van URBANUS en ISABEL. Hij herinnert daarbij de kinderprent, waarschijnlijk zeer oud, maar telkens herbeeld, en tot veelvuldig nut der jeugd, door toepas drukt, waarin de treffendste feiten dier historie afgeselijke bijschriften uitgelegd en opgeluisterd zijn.] Het geslacht van Vossenburg (I.; bl. 314). In het oude geslachtregister der familie VAN DER BURCH komt voor: ANTONIE VOSSENBURCH, Raad en Vroedschap van Gouda, Ao. 1631; Schepen bij afwisseling van 1632-1643; Burgemeester bij afwisseling van 1645-1660; Gecommitteerde Raad van Holland 1639_ 1641; Hoogheemraad van Schieland 1656. Hij was gehuwd met Vrouwe HESTER VAN DER GRAAF. Hunne dochter, Jonkvr. SARA VOSSENBURCH, geb. 12 Sept. 1634, overl. 30 Mei 1716, trouwde AALBRECHT VAN DER BURCH, geb. 13 Maart 1632, overl. 29 Sept. 1681. Deze was van 1672 tot 1678 Raad, Schepen en Burgemeester van Gouda, en van 1679 tot zijn overlijden Gecommitteerde Raad van Holland. Hij en zijne gade liggen begraven in de St. Janskerk te Gouda, alwaar ook vóór de omwenteling in 1795, hunne wapenborden, met 8 kwartieren van elk, werden aangetroffen. |