Images de page
PDF
ePub

ofschoon niet genoemd in het berigt der Letteroefeningen over de familie HOOGSTRAETEN, zijn de Gedichten gansch niet onbekend aan de liefhebbers en verzamelaars, gelijk daarvan dan ook een exemplaar aangetroffen werd in de boekerij des Heeren ROBIDÉ VAN DER AA; zie den Catalogus, Arnhem 1851, bl. 105, No. 267. 8°. Ook WITSEN GEYSBEEK heeft, in zijn Biogr. Woordenboek, de uitgaaf van 1725 onder de werken van FRANÇOIS VAN HOOGSTRAETEN opgeteekend. V. D. N.

François van Hoogstraeten. De Schoole der Wereld" enz. Dordrecht 1682. Hij heeft vertaald D. STELLA, Versmading der wereltse ydelheden, waarop men een lofdicht vindt in H. DULLAERTS Gedichten, bl. 83, en, uit het Latijn van JOSEPH HALL, Bisschop van Exeter en Norwich, de Schoole der Wereld, geprent in CXL vliegende bedenkingen, op veelerhande voorvallende gezichten en zaeken; een werk, 't welk den overleden Heere JACOB CATS toegeeigend, met zinnebeeldige plaatjes versierd is door A. HOUBRAKEN, en bij VAN HOOGSTRAETEN zelven uitgegeven, te Dordrecht, 1682, in kl. 8°. Daar achter zijn gedrukt 's mans Mengeldichten, bevattende meest bruiloftsverzen en bijschriften op uitgegevene boeken of afbeeldingen. Zie hier dat op

ERASMUS:

Het bygeloof en misverstand,
Den volke diep in 't hert geplant,
Werd beter dan men melden kan,
Bestreên van dezen grooten man.
Nog trok hem 't hart na d'Eenigheid;
Dies hem tot lof werd nagezeid:

,, ERASMUS, Hollands helder licht,

[ocr errors]

Heeft op zijn naam geen kerk gesticht".

Wel verdient in de herinnering bewaard te blijven zijn Kluisken of Heremitagie:

O kluisken, eenzaam in het woud
Van vrouw Natuure zelf gebout
In eenen hoek zoo wyd verschoven,
Gy spant de kroon by Vorstenhoven.
't Is waar, een wereltsch Koningshof,
Is van een kostelyke stof
Tot aan den Hemel opgetogen
En wonderlyk in ieders oogen:

Maar wat zich buiten schoon opdoet
Is binnen dikwyls gal en roet,
Het Hof heeft buiten glans en straelen,
Maer onrust is er in te haelen:

Dat tuig de Keizer die vermast
Van zoo ondragelyk een last,
Zyn scepters neêrley en zyn kroonen
En ging gerust het land bewoonen.

Dat tuig de Keizer die den slag
Verloor, en van dien tyd en dag
Zyn heerschappye ging begeven,
En leide in eenzaamheid zyn Leven.
Dat tuigen duizend andren meer,
Die ampt van Koning, Vorst en Heer
Na zoo veel moeylykheên verlieten,
Om eens het leven te genieten.
Die zulk een godgewyd getal
Wil tellen, tel met eenen al
D'ontelbre speelmaets van de Maene
Wanneer ze jaegt door 's hemels baene.

O kluisken, overal bemint

Van elk, die lust in Leven vind, Wat loof zal ik nu best bedenken Om U tot eene kroon te schenken? Uw bouw en buitenste gezigt

Valt voor onze oogen slecht en ligt, Maar binnen zyt gy groot van waerde, Ja grooter dan een ding op aerde; Nadien de ziel die gy besluit,

Met een doordringende geluit
Zyn beden doet naar boven keeren,
Daar heilige Englen triomfeeren;

Die vangen zulk een edle vlucht,
Zulk een voortreffelyk gezucht,
En offeren 't der lichten bronne,
d'Onzienelyke Hemelzonne.

Uw huiswaard met genadedouw

Daarop bevochtigd, heeft geen rouw, Zoo lang hy ademtocht kan haelen, Hy licht en glinstert met zyn straelen, En loopt na 't voorgestelde wit, Daar hy gerust ter neder zit.

[ocr errors]

O kluisken! waerdig om te looven, Gy spant de kroon by Vorsten hoven. S. VAN HOOGSTRAETEN heeft dit vers ook opgenomen in zijn Liederenboekje: Goude Schalmey, 1651, langw. 12o. L. J. [C. KRAMM den titel eenigzins anders opgevende, waar hij voor geprent: geopent en voorvallende: voorvallen schrijft vermeldt de bijzonderheid, dat Bisschop JOSEPH HALL, een der Engelsche godgede oorspronkelijke autheur van de Schoole der Wereld, leerden geweest is, die de Synode te Dordrecht hebben bijgewoond. Hij zegt voorts bezitter te zijn van een exemplaar des tweeden druks, te Amsterdam bij MARTEN SCHAGEN in het licht verschenen, zonder jaartal, in klein 8°. formaat. Dat voor 't overige Dr. SCHOTEL dit geschrift stilzwijgend is voorbijgegaan, waar hij over de VAN HOOGSTRAETENS handelde in de Letteroefeningen van Julij 1850 en Februarij 1851, moet, volgens den Heer KRAMM, daaraan worden toegeschreven, dat die geleerde er toenmaals nog geene kennis van droeg, maar het eerst later, bij onzen berigtgever, onder de oogen gekregen heeft, eene inzage, die hem zonder twijfel tot eenige mededeeling aansporen zal.]

Stouppe; la Religion des Hollandois" (I.; bl. 316). De schrijver van dit thans zeldzaam voorkomend boekje, tegen hetwelk in 1675 een geschrift verscheen, getiteld: La véritable Religion des Hollandois, avec une Apologie pour la Religion des Estats Généraux des P. U. contre le Libelle Diffamatoire de STOUPE, par JEAN BRUN, Ministre du Roy des Armées, etc. Amst. in 12°.; was geboren in Graauwbunderland, omstreeks het jaar 1620. Na volbragte studie in de godgeleerdheid, werd hij Predikant bij de Fransche gemeente te Londen, toonde zich een groot aanhanger van CROMWELL, en verliet na diens dood Engeland om door de Nederlanden naar Frankrijk te trekken. Hier, (waar hij een vreemdsoortigen aap, te Amsterdam aangekocht, der Koningin ten geschenke zal gegeven hebben) wist hij zich zoo wel aan te prijzen, dat hij eerlang het bevel ontving over eene compagnie soldaten, ja ook vervolgens door zijn broeder, die in groot aanzien bij het Hof was, tot Luitenant-Colonel bij

zijn regiment bevorderd werd. In die betrekking kwam hij met het Fransche leger herwaarts over in 1672, en was bij het gevecht tegenwoordig omtrent Zwammerdam en Bodegraven. Hier echter moet hij zich onvoorzigtig en gansch niet heldhaftig gedragen hebben, en daardoor aanleiding tot wanorde gegeven, die, zoo 't niet door anderen verhoed was, op den ondergang der geheele armee des Hertogs van Luxemburg uitgeloopen zoude zijn. Hij overleed te Parijs in 1700 (niet in 1692, zooals BAYLE, Dict. Art: SPINOSA Opgeeft, en anderen hem verkeerdelijk hebben nagezegd) blij kens de Monathl. Ausz. A°. 1700 M. Aug. p. 489, Ao. 1701, M. Jan. p. 83 sqq. Deze en meer bijzonderheden hem betreffende, kan men vinden in de Préface des vermelden geschrifts van JEAN BRUN, en vooral in het door VOGT, Catalog. etc. aangehaalde werk, MENCKENIORUM (OTTONIS et FRED. OTTONIS) Biblioth. Virorum militia aeque ac scriptis illustrium; Lipsiae 1734. Men zie ook SAXE, Onom. Lit. T. V, p. 211, alwaar onze held genoemd wordt » JOHANNES NICOLAUS STUPPA sive STUPPIUS sive STUPANUS, Rhaeto Helvetus". V. D. N.

[C. & A. verhaalt dat STOUPPE of STOUPPA, hoofdofficier in het leger van LUXEMBURG, zich in 1672 binnen Utrecht bevindende, den 8sten Augustus eene memorie over den toestand dier stad gezonden heeft aan den Minister LOUVOIS. Hij wil over hem geraadpleegd hebben het werk: Campagne de Hollande en 1672, p. 117.

Men kan over STOUPPE'S betrekking tot OLIVIER CROMWELL nog al wat merkwaardigs vinden bij BURNET, History of his own time, welke schrijver zelf erkent, zijne berigten omtrent den Protector (vroeger nergens medegedeeld) voornamelijk aan dezen man verschuldigd te zijn. Immers CROMWELL plagt hem veel te gebruiken in de handelingen met het buitenland, waarvoor hij vrij groote bekwaamheden aan den dag schijnt te hebben gelegd. Schoon leeraar der Fransche kerk in Savoye (niet te Londen, zoo als V. D. N. opgeeft), was hij echter, zegt BURNET, slechts een Protestant voor het uiterlijke, en kon hij overigens, bij al het eerzuchtige en indringende van zijn karakter, gansch niet aanspraak maken op den lof van stipte zedelijkheid.

De hoop der Fransche Gereformeerden was in dezen tijd vooral op Engeland gevestigd. Die van 't zuiden inzonderheid toonden zich bezield met de schoonste verwachtingen, twijfelden bijkans niet meer aan hunne bevrijding, binnen kort, door de hand des magtigen Protectors, en smeckten in plegtige vasten bededagen, het behoud af van den wakkeren geloofsbeschermer, wien zij niet ophielden te verkondigen als,, naast God hunne ecnige hope". Toen begaf zich de Prins van CONDÉ tot CROMWELL met een veelbelovend aanbod. Hij zou tot de Hervorming overgaan, en, wilde CROMWELL hem helpen met eene vloot en met goede troepen, cerlang in Guyenne vallen, van waar hij, door de Protestanten bijgestaan, Frankrijk dermate dacht te benaauwen, dat het hem weinig kosten zou, de meest gunstige voorwaarden af te persen, beide voor de Hervormden en voor Engeland.

Dan CROMWELL, hoe moedig van aard, muntte ook uit in voorzigtige wijsheid. Daarom moest hij zich afkeerig voelen van ieder ontwerp, waarbij onberaden verleende hulp berekend scheen, het verderf

volkomen en reddeloos der hem dierbare zaak te weeg te brengen. Dus eerst de gemoederen gepolst, eerst zich betere kondschap verschaft van den toestand der Fransche Gereformeerden, alvorens, waar elke andere poging vruchteloos bleef, gewapend voor hunne regten op te komen. Tot zoodanige zaak nu besloot CROMWELL gebruik te maken van de talenten en de geslepenheid van onzen STOUPPE, wien hij daarom in last gaf geheel Frankrijk te doorreizen, met de Voornaamste Hervormden betrekkingen aan te gaan, de hulpmiddelen dier partij te onderzoeken, hare stemming en inzigten gade te slaan, zich van de verdrukking haar nog opgelegd te vergewissen, en ook de vraag tot klaarheid te brengen, welk vertrouwen

door haar gekoesterd werd in de voornemens des Prin

sen van CONDÉ. Hij moest er tevens op uit zijn,haar van CROMWELL'S genegenheid, van zijn ernstig streven naar hare vrijheid, verzekering te geven, maar zich nooit anders aan haar voordoen dan als een reiziger.

STOUPPE aanvaardde het werk. Hij begaf zich naar Parijs, van daar langs de Loire naar Bordeaux, vervolgens naar Montauban, en toen door het zuiden des lands naar Lyon. Maar hoe groot was niet zijne verwondering! Kardinaal MAZARIN, door ontzag voor CROMWELL gedreven, legde toenmaals allen ijver aan den dag voor de stipte toepassing der edicten, vroeger ten gunste der Hervormden verordend, maar die zelden anders dan hoogst gebrekkig waren uitgevoerd. In niet geringe mate had dit hunnen toestand verbeterd, en zoo kon men als uit eenen mond aan STOUPPE betuigen dat de vorige misnoegdheid geweken was, dat men zich gansch niet gestemd gevoelde voor eenen opstand, dat men bovendien met wantrouwen vervuld was jegens den Prins van CONDÉ, bij wien toch niets meer gold dan zijne eigene grootheid, waaraan hij ten allen tijde gereed was zijne vrienden en elk door hem omhelsd belang ten offer te brengen.

STOUPPE bragt dezen staat van zaken den Protector over, en zijn verslag besliste den aard der hulp, die CROMWELL sedert voor de Fransche Protestanten bestemde. Want hij begreep thans volkomen, dat er ten hunnen voordeele met de wapenen niets, maar het al slechts door zijn zedelijken invloed uitgerigt worden kon, welks vruchtbare aanwending hem nu dus regt innig ter harte begon te gaan. Hij vernam toen ook dat de Prins van CONDÉ ZOO naauw omgeven was van de spionnen des Kardinaals, dat deze kennis droeg van alles, wat zij beide met elkaêr verhandeld hadden. Dit spoorde hem aan alle betrekking tot den Prins vaarwel te zeggen, wien hij, sprekende met STOUPPE, aldus moet gekenschetst hebben: Stultus est et garrulus et venditur a suis Cardinali". Zie BURNET a. w. Lond. 1725 p. 102, 115 sq. MERLE D'AUBIGNÉ, The Protector, p. 341 sq. Andere trekken van STOUPPE'S verkeer met den Protector vindt men bij BURNET opgeteekend p. 119 sqq., 124, 125.]

-

Oorzaak van Cromwell's dood (I.; bl. 316). De bedoelde woorden van PASCAL zijn deze: » CROMWELL allait ravager toute la Chrétienté, la famille royale était perdue et la sienne à jamais puissante, sans un petit grain de allait trembler sous lui. Mais ce petit gravier sable qui se mit dans son uretère; Rome même s'étant mis la, il est mort, sa famille abaissée, tout en paix et le Roi rétabli". Zie Pensées, (éd. de PROSPER FAUGÈRE) T. I., p. 185.

Dezickte, waaraan CROMWELL is gestorven, was eene heete koorts; maar deze heeft wel het gevolg kunnen zijn eener andere kwaal

(het graveel), zoo als men uit het zeggen van PASCAL zou opmaken. L. Oorzaak van Cromwell's dood. Van vaders zijde een afkomeling des Graven van Essex, dien magtigen minister van HENDRIK VIII, wegens de opheffing der kloosters, de» hamer der monniken" (malleus monachorum) bijgenaamd, en door zijne moeder aan de koninklijke familie der STUARTS vermaagschapt, heeft CROMWELL zich een krachtig voorstander betoond der Protestantsche godsdienst, en is hij zelfs in dien ijver somtijds welligt te ver gegaan, waaraan het, gedeeltelijk althans, zal toe te schrijven zijn, dat er zoo veel aangaande hem verdicht geworden is. Dit nu is zeker, dat men weinig beroemde mannen aanwijzen kan, waaromtrent het historisch verhaal meer geleden heeft van allerlei opgedischte fabelen. Evenmin als het waar is, dat CROMWELL te Delft begraven ligt, evenmin mag PASCAL geloofd worden, waar hij een petit grain de sable" vermeldt als zijnen dood veroorzaakt hebbende. Historisch is het navolgende: Den 21sten April 1658 werd CROMWELL door de koorts aangetast, die, al heviger en heviger geworden, hem na dertien dagen ten grave sleepte.

D

De 3de September was de verjaardag zijner overwinningen bij Dunbar en bij Worcester. Op dien dag gaf hij den geest, vóór den avond, tusschen 3 en 4 ure. Op dien gedenkdag van zijn roem en van zijne zegepralen, behaagde het God, al zijne sterkte op aarde te vernietigen. P. E. Z.

[MERLE D'AUBIGNÉ wederspreckt in zijn Protector (p. 402 sq.) deze bewering van PASCAL ten stelligste. Na de plaats te hebben aangevoerd, zegt hij het volgende:,,PASCAL'S woorden leveren het bewijs van zijne mindere bedrevenheid in de historie, dan in Christelijke en wiskundige wetenschap. Geen korrel zands was het, maar eene felle koorts, hem in het zelfde paleis overvallen, waar zijn geliefde dochter den jongsten snik gegeven had, door welke de grootste Brit van de zeventiende eeuw werd weggerukt. Dan, onder wat gedaante hij zich vertoone, altoos is het dezelfde worm, die rusteloos knaagt aan alle menschelijke magt en heerlijkheid. — „ „ Alle vleesch is als gras, en alle zijne sierlijkheid als eene bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de geest des Heeren daarin blaast””. -Treffend is het verhaal van CROMWELL'S sterf bed bij dezen schrijver, te belangrijker, naarmate hij hier zuiverder bron gebezigd heeft: de uitgegeven mededeeling van den kamerdienaar, getuige der laatste worsteling en van het verscheiden des Protectors. (A Collection of several passages concerning OLIVER CROMWELL's sickness, by one who was the Groom of his Bedchamber, Lond. 1659). Helder blinkt ons daarin toe het kinderlijk, overwinnend geloof des opregten Christens, die sterk in onbedriegelijke hope, de doodsvalleije veilig en blijmoedig doorgaat aan de hand zijns Zaligmakers. Hoe plegtig is die toespraak aan zijne weenende echtgenoote en kinderen! Welk een rijkdom van liefde zien wij ten toon gespreid in die jongste smeeking Voor zijn volk en voor zijne vijanden! Maar de ter sprake gekomen oorzaak zijns doods noopt ons in herinnering te brengen die felle bitterheid zijner smart

bij het afsterven nog geene maand te voren zijner dierbare dochter, Lady CLAYPOLE, een half jaar na het leed over eene andere dochter uitgestort, Mrs. RICH, die tot den rouw der weduwen verwezen was. Dit, gepaard met zijn hagchelijken strijd in 's lands bestiering, schijnt alle waarheid te geven aan MERLE D'AUBIGNE'S eenvoudige woorden (p. 388):,, he was sinking under the weight of care and fatigue; England was pressing on him and killing him. Domestic trials increased his disorder;" in welke wij kortelijk zaamgedrongen vinden dit aandoenlijk tafereel bij den Groom of the Bedchamber:,, He ever was a most indulgent and tender father, his affections being reguprudence, which did eminently shine forth in all his relations. The sympathy of his spirit with his sorely aflicted and dying daughter, his great burdens, cares and labours in government;the hard censures, bitter reproaches, and unjust calumnies from friends; the plots, conspiracies, and ingratitude of enemies, of all whom he better deserved; his deep sense of suffering Christians in other parts of the world, as far as the Protestant interest extended; all this, and much more, which such a large heart as he had did take in, was enough to have sunk the most undaunted courage in the world".]

lated and bounded with such Christian wisdom and

[blocks in formation]

[Ook TUSCO heeft het vers bij de Gnomici gevonden (edit. Brunckianae, Strasb. 1784, p. 231). Wij zien het voorts door STOBAEUS, niet alleen uit MENANDER'S Ais 'Eğαяяτшvτos aangevoerd, maar ook, met eenige verandering, aan HYPSAEUS toegekend, aldus:

Νέος θ' απόλλυθ ̓ ὅντινα φιλεῖ θεός.

De daarin uitgedrukte stelling heeft, men weet het, bij de Ouden eene groote vermaardheid bekomen. Zij werd om strijd gevierd door dichters en wijsgeeren. Veel is daaromtrent bijeengebragt in den vermelden Titulus bij STOBAEUS (120 ed. GAISFORD) maar wie haar regt sierlijk uitgewerkt en met vernuft en geleerdheid aangedrongen vinden wil, hij leze het schoone bockske van PLUTARCHUS, Consolatio ad Apollonium, waarom dit vooral niet te vergeten het be sprokene vers, juist zoo als bij STOBAEUS, aangehaald,

en, even als door dezen, aan MENANDER toegeschreven wordt. Hier zijn ook sommige der voorbeelden medegedeeld, waarbij men een vroegen dood als het loon van uitstekende vroomheid, door bijzondere Goddelijke tusschenkomst geschonken achtte; het gebeurde namelijk met CLEOBIS en BITON, met AGAMEDES en TROPHONIUS, met PINDARUS en met EUTHYNOUS.

Voorts treft men hier een zeer merkwaardige plaats aan uit den, helaas! verlorenen Eudemos van ARISTOTELES, ten betooge van de oudheid tevens en waarheid

der leer, dat niet geboren te zijn het beste is van alles, gestorven te zijn beter dan nog onder de levenden te verkeeren: eene leer meermaal gestaafd door godspraken, en reeds aan MIDAS geopenbaard door SILENUS, die op de dringende vraag, wat toch 't verkieslijkste zij voor de menschen, eerst lang geaarzeld, maar eindelijk geantwoord zou hebben:

[ocr errors]
[blocks in formation]

Duitsche munten, die wij in het berigt van ICHNEUTES [G. A. C. S. vermeldt eenige der Spaansche en vinden opgesomd.

J. V. D. spreekt van de Festoenen van Navarre, waarop HENDRIK IIen KATHARINA DE MÉDICIS (1543)

Δαίμονος ἐπιπόνου καὶ τύχης χαλεπῆς ἐφήμερον σπέρμα, τί με βιάζεσθε λέγειν, ἃ ὑμῖν ἄρειον μὴ γνῶ- van de Brabantsche dubbele, enkele, halve en kwartναι, μετ ̓ ἀγνοίας γὰρ τῶν οἰκείων κακῶν ἀλυπότατος guldens der jaren 1599, 1600 en 1601 en van vele ὁ βίος· ἀνθρώποις δὲ πάμπαν οὐκ ἔστι γενέσθαι τὸ | Nederlandschelegpenningen ter eere der verschillende πάντων ἄριστον, οὐδὲ μετασχεῖν τῆς τοῦ βελτίστου huwelijken van PHILIPS II. Púσews. άριoтov yap nãoɩ xai xácαıç tò̟ un yevéσ τὸ μέντοι μετὰ τοῦτο καὶ τὸ πρῶτον τῶν ἄλλων ἀνυστὸν, δεύτερον δὲ, τὸ γενομένους ἀποθανεῖν ὡς τάχιστα. — PLUTARCHUS, Cons.ad APOLL. Capp. XXXIV, XIV, XXVII.p.277,252,sq.,267 sq.ed.TAUCHNITII, 1829.]

Elkander aanziende borstbeelden op munten (I.; bl. 316). Voor zooveel de vraag op munten betrekking heeft, diene het volgende:

Vóór het huwelijk van PHILIPS van Spanje met de Engelsche koningin MARIA in 1553, vertoonde reeds de dubbelde Spaansche gouden dukaat van FERDINAND V en ISABELLA de aangezigten dezer vorsten naar elkander toegekeerd.

Zie hier voorts eene reeks van munten, waarop hetzelfde waargenomen wordt: de Daler van Savoyen heeft LODEWIJK en MARGARETHA; de Daler van Saxen, FREDERIK en JOHAN GEORGE; een andere aldaar, MAURITS en JOHAN ERNEST; de Daler van Brunswijk, HENDRIK V en ERIK gevet 3. [?]; de Daler van Brandenburg, GEORGIUS en ALBERTUS (1538); een andere deszelfden lands (1543) stelt ook twee elkander aanziende beelden voor; de Daler van Munster (1541) draagt de aangezigten elkander toegekeerd van St. PETRUS en St. PAULUS. Hiertoe behoort ook nog de Festoen van Navarre des jaars 1553, die ANTONIE en JOANNA in beeldtenis vertoont.

W. D. V. heeft in zijn bezit onderscheidene muntstukken, zoo in goud als zilver, met de beeldtenissen van ALBERTUS en ISABELLA, altoos in de houding, waarvan hier spraak is. Uit latere dagen kent hij eene medaille door HOLTZHEY vervaardigd, ter gelegenheid des huwelijks van Prins WILLEM V. in 1767, op welke evenzoo de Vorst en Vorstin elkander aanziende worden voorgesteld. Hij zegt haar beschreven en afgebeeld in het Vervolg op VAN LOON, 5de Stuk, onder No. 405.

C. W. B. herinnert ons een legpenning van Utrecht (1577) met PHILIPS en zijne gemalin, voorts de groote medaille op den moord der gebroeders DE WITT, twee medailles op de krooning van WILLEM III en MARIA te Londen, eene met de portretjes van BLUCHER en WELLINGTON, die op het Concordaat met Rome in 1827, en eindelijk eene fraaije medaille, waarop het beeld van wijlen Koning LODEWIJK PHILIPS en dat zijner echtgenoote.]

Elkander aanziende borstbeelden op munten. De overgrootouders van PHILIPS, FERDINAND en ISABELLA, staarden elkander insgelijks aan, en dus was de Engelsche munt slechts eene navolging van de Spaansche. Men vindt ook een later voorbeeld hiervan op een Duitschen gedenkpenning, die zelfs beter beantwoordt aan de toespeling van BUTLER, want, op de voorzijde ziet men een man en eene vrouw, die elkander omarmen en kussen, met dit omschrift:

WIE. KÜSSEN. SICH. DIE. ZWEY. SO. FEIN.

en op de keerzijde: eene non in kloostergewaad, met gebedenboek en rozenkrans in de handen, en het omschrift:

WER. KÜSST. MICH. ARMES. NUNNELEIN.

De eerstgenoemde stellen voor den Hertog JOHAN CASIMIER van Saksen-Coburg en zijne tweede gemalin MARGARETHA, wier huwelijk plaats had den 16den September 1599.

Eindelijk kwam zoodanige munt, vóór de inwisseling der oude Spaansche, in Nederland steeds gangbare, munten nog dikwerf bij ons voor als onderdeel der zilveren Ducatonnen, met de aldus geplaatste borstbeelden van ALBERTUS en ELISABETH, Aartshertogen van Oostenrijk, Hertogen van Bourgon- De non verbeeldt 's Hertogs eerste gade, diën, Braband enz. (1602). Bedrieg ik mij ANNA, dochter van den Keurvorst van Sakniet, dan is bij de liefhebbers van muntver-sen, die hij in 1595 verstooten had. zamelingen, dit stuk onder den naam van Philippus-Gulden bekend.

Voorts op Gedenkpenningen komen elkander aanziende borstbeelden menigvuldig voor.

Nog hebben wij een dergelijk voorbeeld op een gedenkpenning des jaars 1650, geslagen in Saksen, ter herinnering van het algemeene vredefeest,

Voorzijde: De Vrede door Gods oog bestraald, met het omschrift:

GOTT. LOB. DER. UNS. SO. GÜTIG. LIEBT.

DEM. KRIEGE. WEHRT. UND. FRIEDE. GIEBT.

Keerzijde: Twee nonnen, de Goedertierenheid en de Trouw voorstellende, van wolken omgeven, en onder welke de Nijd op den grond geworpen is. Omschrift:

WO. GUT. UND. TREU. SICH. KÜSSEN.
LIGSTU. O. NEID. ZUM. FÜSSEN.

S. S. S.

De Leeuw in Europa (I.; bl. 316). HERODOTUS, VII.; 125, 126, meldt ons dat, in Paeonië, de kameelen van XERXES door leeuwen overvallen en gedood werden, terwijl hij er bijvoegt, dat men die verscheurende dieren alleen tusschen den Nessus en den Achelöus aantrof. Ten tijde van ARISTOTELES echter, was hun getal grootelijks verminderd, want deze natuurvorscher heeft, zegt hij, geenen leeuw zien ontleden. Doch, dat zij in de tweede eeuw na CHRISTUS nog in Europa gevonden werden, leeren wij uit PAUSANIAS, Lib. VI., cap. 5., waar hij beweert, dat men ze, toen hij leefde, in Thracië bespeurd had. De oorzaak hunner verdwijning behoeft geene opheldering. Zie, tot overvloediger narigt, het Leidsch Tijdschrift voor Nat. Hist. enz. 1839, 1843. A. W.

Venetiees ondergang (I,; bl. 316). Zonder te willen beweren dat de ontdekking van den weg naar het Oosten over de Kaap, de eenige oorzaak van Venetieës ondergang geweest is, gelooven wij nogtans dat zij, door het verminderen van den Venetiaanschen handel, zeer veel tot den kwijnenden bloei dier Republiek, en dus tot haren ondergang heeft bijgedragen. In plaats van Venetië, Genua en Florence werd nu Lissabon de groote marktplaats der Indische waren, van waar de overige volken ze met hunne schepen kwamen halen; terwijl vóór dien tijd de Italiaansche steden den alleenhandel bijna zonder uitzondering bezaten.

Met betrekking tot ons land toch vindt men uitdrukkelijk gemeld : » Anno 1493. Was er nog geen Indische specerij in Neerland, dan die van Venetien hier gebragt werd". Als eene tweede oorzaak van Venetieës ondergang beschouwen wij de daarop gevolgde ontdekking van Amerika, daar, door den thans ontstaanden wereldhandel, die der Italiaansche steden natuurlijk nog meer verzwakken moest.Ten derde: de kruistogten waren geëindigd, de daaruit voortvloeijende voordeelen werden gemist, en daarenboven waren en werden haar de landen, welke zij in Griekenland en elders bezat, door de meer en meer voortdringende Turken ontnomen. Cyprus viel ten laatste in 1570.- 't Wordt hieruit, naar

[blocks in formation]

Venetiees ondergang. Om den ondergang van Venetieës koophandel alleen aan de ontdekking van den weg naar Indië om de Kaap de Goede Hoop toe te schrijven, is zeker ongegrond; het is echter buiten twijfel, dat die ontdekking, benevens die van Amerika, het hare er toe bijgebragt heeft. Verschillende oorzaken hebben, bijna te gelijker tijd, tot vernietiging van dien uitgebreiden handel medegewerkt.

Van grooten invloed was de verovering van Griekenland door de Turken; daardoor werd het onmiddelijke vervoer der Oostersche producten naar Venetieë onmogelijk gemaakt; want de Turken lieten al die producten naar Griekenland brengen; daarenboven werden de Europeanen in de meeste Turksche havens mishandeld, zoodat de Venetieërs die plaatsen met hunne schepen niet meer durfden te bezoeken.

KAREL V bragt Venetieëns wereldvertier den doodsteek toe. Hij wilde namelijk Oran tot stapelplaats van den handel met de noordkust van Afrika maken, en daartoe dwong hij de inwoners van Venetië om de waren, door hen gewoonlijk aan de Mooren verkocht, aldaar aan te voeren; onder bedreiging van hun anders den toegang tot zijne havens te verbieden. Onder de regering van PHILIPS II. nam de verbittering der Spanjaarden tegen Venetieë eer toe dan af. De handelaren werden in hunne verrigtingen gedwarsboomd, hunne schepen in de havens in beslag genomen of op zee overrompeld; men was ten laatste genoodzaakt om krijgslieden op de koopvaardijschepen te plaatsen, ten einde ze tegen dat willekeurig geweld te beschermen.

Nog werkte tot den ondergang van den eens zoo bloeijenden Venetiaanschen handel mede, het verlies der eilanden Cyprus en Candië.

Men raadplege verder: DARU, Histoire de la République de Venise, IV. 112. (Ed. Brux.) ROBERTSON, History of the Reign of CHARLES V. IV. 329. (London, 1802.)

N. P. BIBLIOPHILUS.

[De te niet gang des Venetiaanschen handels werd, volgens het beweren van sommigen, door cene voorspelling aangekondigd, welke de verflensing van zijnen bloei met de verzanding van de haven in verband bragt. Wie de profeet was, kunnen wij ons niet herinneren; welligt zal het geheugen van onze getrouwe lezers, dat ons zoo dikwijls heeft bijgestaan, ook hier niet te kort schieten.]

Askoliasmus (I.; bl. 316). Het spel, waar VIRGILIUS op doelt in zijn vers:

Mollibus in pratis unctos saliere per utres.

« PrécédentContinuer »