het genootschap van wapenhandel, onder de zinspreuk pro aris et focis, te Delfshaven, toen hetzelve een vaendel en twee koperen trommen ten geschenke ontving. (22 Sept. 1785). Te vinden in de Hollandsche historische courant van 27 September 1785, No. 116, en ook afzonderlijk uitgegeven met twee gedichten van K. VAN DER PALM en G. J. LONCQ, op dezelfde gelegenheid. J. C. D. Vragen. Sibylle van Griethuysen. Lucretia van Trello. Van SIBYLLE VAN GRIETHUYSEN Vind ik bij WITSEN GEYSBEEK niets anders dan den naam; wie weet iets meer van haar? welk Latijnsch werk van HUYGENS heeft zij,, 't Roomsche Masker afgetogen"? (HUYGENS, Korenbloemen, III. 287.). Ook zoude ik gaarne eenige levensbijzonderheden weten van LUCRETIA VAN TRELLO,,,het Delfs Puyck der onversleten vrouwen", op wie HUYGENS het volgende Grafschrift maakte: Ick weet niet ofs' hier light, LUCRETIA, die waerde: Van kinds been af geweest. (Korenbloemen, IV. bl. 89), benevens nog een negental anderen, waarvan er een aldus eindigt: Die niet en weet wie 'twas, die langh soo heeft geheeten En is 't niet waerd te weten. Ik hoop, dat HH. Navorschers deze regels niet op mij zullen toepassen. Kan men mij ook met zekerheid zeggen of HUYGENS aan haar zijn Oogen-Troost opgedragen heeft? N. P. BIBLIOPHILUS. Hoezee. Van waar komt de oudvaderlandsche kreet: Hoezee? Dit woord, op zich zelven beschouwd, beteekent niets, en ik heb hier te lande nergens er den oorsprong van kunnen ontdekken. Intusschen is mij door een aanzienlijk en zeer geloofwaardig persoon verzekerd, dat men op Java nooit de kreet Hoezee! maar van Houzee! aanheft, en dat door deskundigen aldaar beweerd wordt, dat die kreet dagteekent van de Spaansche tijden, en wel van den zeeslag op de Zuiderzee tegen BOSSU, toen vele bewoners der omliggende plaatsen op de dijken verzameld waren, en de strijdenden door woorden en gebaarden tot dapperheid aanmoedigden. Dezen zouden toen aan hunne moedige landgenooten hebben toegeroepen: Hou zee! dat is, van land af, in het ruime sop, naar den vijand; welk Hou zee! naderhand in Hoezee zou verbasterd zijn. De omstandigheid, dat het voornamelijk Noordhollanders geweest zijn, die zich het eerst naar Oostindien begaven, kan bewerkt hebben, dat het oorspronkelijke Hou zee, en deze overlevering, die geenszins van waarschijnlijkheid ontbloot is, aldaar bewaard is gebleven. Jonkhr. Mr. J. C. DE JONGE, Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen, D. III. St. I. bl. 283. J. SCHREUDER. ,, Vergt" of,, vergde". De kennis van de beteekenis der namen van onze vaderlandsche steden, dorpen en gehuchten kan van historisch belang zijn. Hetzelfde geldt, dunkt mij, die van de namen der landerijen ten platten lande. Menig feit, nu vergeten, zou dan vermoedelijk der vergetelheid ontrukt zijn. Ook zou men buiten twijfel met de vroegere gesteldheid des lands beter bekend zijn. De begeerte naar het laatstgenoemde noopt mij tot de vraag: wat beteekent vergt of vergde? Meer dan één stuk lands in deze streken draagt dien naam. En dat hij eene beteekenis hebben moet, blijkt daaruit, dat hij niet uitsluitend als eigennaam voorkomt. Onder anderen vind ik in de laatste papieren van de Abdy van Marienweerd in HS., dat zij als tijns trok 2 gld. 1 braspenn. 1 pond was,, uit een hofstad met een verchde". Dr. RÖMER. Uitvinder van den watermolen. Op bl. 267 van Het Nederlandsch Leesboek (uitgegeven bij BLUSSÉ en VAN BRAAM, zonder jaartal), lees ik: ,,Zelfs de blijft ook voor ons verborgen, wie de uitvinder der uitvinder van den ploeg is immers onbekend! Zoo watermolens zij geweest, die toch een Nederlander moet zijn; want het denkbeeld om dergelijke molens te maken, was, zoo veel wij weten, in de 15de eeuw bij geene vreemde natien opgekomen, en konden derhalve onze landgenooten bij de uitheemschen daarvan geen ontwerp of voorbeeld ter navolging vinden." Weet misschien ook een der HH. Navorschers wat den schrijver van bovengenoemd werkje onbekend was? NOTETUR NOMEN. Oudvaderlandsche wetsbepalingen omtrent weeskinderen. In een boekje, getiteld: Rapport van de Burger-Commissie der stad Deventer, betreffende de ingeleverde bezwaren der Burgerij, overgegeven aan de Commissie uit Raad en Meente [sic] den 6 January 1786, gedrukt bij GERRIT BROUWER, 1786; Dat wordt onder meer verzocht, L. No. 11.: voortaan niet meer de Kinders, die hunne Ouders verloren hebben, mogen komen ten laste van de ,, Eigenaren van het huis waarin die Ouders gewoond hebben." Welligt zou iemand mij in DE NAVORSCHER Kunnen vermelden, of er in ons vaderland meer derge lijke bepalingen bestaan hebben, welke van de goede zorg onzer voorvaderen voor den armen wees getuigden. A. Het Pinksterbloem-zingen. De Heer P. H. WITKAMP zegt in zijn Handboekje der Aardrijkskunde van NoordHolland,,, dat het Pinksterbloem-zingen te Schermerhorn zeer lang heeft stand gehouden". Ook nog heden ten dage is dit gebruik op vele Noord-Hollandsche plaatsen bewaard gebleven, want onder anderen in de Beemster en te Purmerende gaan de weeskinderen, als de Pinksterweek is aangebroken, langs de huizen rond om te zingen; terwijl een jongen en een meisje van den troep, in het wit gekleed en met bloemen versierd, voorop treden, hebbende de jongen een met bloemen omwonden staf, en het meisje een evenzoo opgetooiden beker in de hand. Heeft iets dergelijks ook in andere Provinciën plaats, en van waar nam het zijn oorsprong? BOUMAN. Moordaanslag door O. Keye, N. Stocram en A. Rhenanus in 't huis van Commandeur Langendyck. Voor mij ligt eene plaat van eenen moordaanslag tegen Nederlanders in hunne Oost-of West-Indische Koloniën, omstreeks het midden der 17de eeuw. Het kwarto blad is in tweeën gedeeld. Van boven ziet men, op een' heuvel, het huis van den Commandeur LANGENDYCK, en ettelijke andere woningen, door palmboomen omringd. Terzijde een breed water en drie schepen van oorlog of koopvaardij. Moordenaars, althans 13 in getal, beklimmen de woning des Commandeurs. Van onder is in eene kamer de moordaanslag afgebeeld, die hier een,, Baron DOUNILY" geldt en door zekere OTTO KEYE en NICOLAS STOCRAM wordt aangevoerd. Terzijde zijn de afbeeldingen van OTTO KEYE en ADOLPHUS RHENANUS, met den naam van moordenaars aangeduid. In het bovenste tafereel wordt deze RHENANUS door zekere moedige vrouw, DEBORA GERBIER geheeten, ter aarde geworpen en hem het rapier ontweldigd. Waar toch behoort dit feit te huis? En uit welk werk mag het zijn? De gravure is, dunkt mij, door NATALIS, van wien ik meer heb. B. N. te L. P. van Ray, J. van Gorcum (ook van Broechem). De Heerlijkheid Bruchem. Onder de eerste Nederlanders, die in Oost-Indië eene voorname rol speelden, komen o. a. bij VALENTYN, V.; bl. 421-491, Voor: PIETER VAN RAY, JAN VAN GORCUM enz., die in 't fort Jacatra bevel voerden, en het moedig tegen Indiaan en Engelschman verdedigden. Volgens hetgeen aldaar bl. 457 wordt gemeld, zijn zij en geenszins VAN DEN BROEKE of KOEN, die toen afwezig was, als de eigenlijke stichters van Batavia te beschouwen. Is er van deze personen niets meer bekend, dan hetgeen bij VALENTYN Voorkomt? J. VAN GORCUM was daarna Landvoogd van Amboina, en vervolgens der Molukken, in welke laatste betrekking hij ook onder den naam van VAN BROECHEM verschijnt, naar de Heerlijkheid Bruchem, in den Bommeler Waard, die hem toebehoorde. In het Aardrijkskundig Woordenboek van den Heer VAN DER AA Worden slechts de eerste bezitters dezer Heerlijkheid opgegeven. Later is zij aan het geslacht TIMMERMAN gekomen, en in 1708 is er een SAMUEL TIMMERMAN Heer van geweest. Iets meer van bovengenoemden persoon of van gezegde Heerlijkheid te vernemen, zoude mij zeer aangenaam zijn. C. K. Laarsvormig drinkglas. Aarden kruik met aangezigt en wapens. Onder de bij mij berustende glazen, bekers enz., bevinden zich : I. Een wit glas, van geene zeer fijne stof, (hoog 13, bovenaan wijd 8, de voet lang 9, Ned. duim.) in de gedaante van eene laars, met eene soort van spoor er aan, zoo als hier is afgemaald (*). Alhoewel niet grof bewerkt, toont echter zoo de uitvoering, als de stof, waaruit het bestaat, en de gegraveerde bovenrand, dat het van oude dagteekening is, en ik vind het nergens afgebeeld of beschreven. (*) We zijn verpligt bij deze gelegenheid op te merken, dat zulke houtsneden als de bovenstaande slechts bij uitzondering in DE NAVORSCHER zullen voorkomen, daar van hen, die in hun belang er op gesteld zijn, dat zij worden vervaardigd en medegedeeld, ook het bedrag der onkosten moet worden gevorderd, welke die afbeelding met zich sleept. Aanm. v. h. Bestuur. II. Een grof aarden verglaasd kannetje of kruikje van bruine kleur, met witte stippen of vlekjes, den 20sten Februarij dezes jaars, tien Rhynl. voeten onder de fondamenten van eenen kelder in een oud, nu afgebroken, huis te Medemblik gevonden. Het heeft den vorm, welken de nevensgaande teekening aanduidt,is 22 Ned. duim hoog en 13 Ned.duim in middellijn. Eenegeringe beschadiging aan het oor bewijst mij, dat het uit eene blaauwachtige klei is vervaardigd. Op deze kruik bespeurt men drie médaillons en daarin wapenschilden, zonder jaartal, hoog ongeveer 7 en breed 5 Ned. duimen, allen aan elkander gelijk, doch ruw bewerkt, terwijl zich voor aan den hals een gezigt met vreesselijken grooten baard vertoont. Kan een der Heeren Navorschers mij ook zeggen: 1o. Of het glas eenige oudheidkundige waarde heeft, dan wel of het tot de zoogenaamde fantaisieglazen behoort? en 2o. Van wien het wapenschild en het beeld op het kannetje of kruikje voorkomende zijn kan; of er eenige Antiquarische waarde aan verbonden is, en of het kan behooren tot de soort, waarvan wij lezen bij LE FRANCO VAN BERKHEY, Oud Hollands Vriendschap, bl. 105 en volgende, waar hij, over de flapkannen sprekende, zegt:,, Veel, zeer vele byzonderheden, zoo in formaat als gebruik, en schertseryen zelfs zyn er van de flapkannen bekend, te veel om te melden. Men heeft er met ringen en aanhangende wapens of medaillons met afbeeldingen en spreuken. Zoo heb ik er een bezeten, die uit myne verzameling van oudheden verkocht is voor f 5: 5, waaraan vier ringen waren met aanhangende beeldtenissen van JAN CALVYN, gemaakt op de scherts: ,, JOANNES CALVINIS Gaat daar de beste win is Haaltze (betaaltze) zeg dat ze voor min is”. ,, Dit echter in 't welnemen, is het zeker een blyk dat dergelyke kannen en flappen, zoo wel tot zinnebeeldige beteekenissen als vriendschappelyke betrekkingen en scherts gediend hebben, als daarna de glazen pokalen en zilveren drinkschalen enz." Wat nu de figuur van zulke flapkannen betreft; de algemeenste waren meestal van een langwerpige gedaante pieramieds gewyze, overal gemeen, maar wierden ook wel tot aandenken van vriendschappelyk Bontgenootschap van sommige heerlykheden en steden, met derzelver wapens, der steden namen daarop gebruikt". aan waarin de meeste van die portretten, dc or de voornaamste poeëten van zijnen tijd (1732), met lofdichten en bijschriften vereerd werden. Dit stamboek werd, ten jare 1773, in 8°. onder den naam van Pan Poëticon verheerlijkt enz., door 't dichterlijk Genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, te Leyden in 't licht gegeven. Na DE ROODE's dood bleef het ka binet eenige jaren gesloten, daar het, bij openbare veiling, de bepaalde som niet kon opbrengen. Nu geraakte het in het bezit van een zijner bloedverwanten, den Heer ARNOUD DE JONGH, wiens spoedige dood belette, dat het aanmerkelijk vermeerderd werd: want slechts 3 portretten zijn er door hem bijgevoegd, en eenige beschadigde verbeterd. Daarop kwam het in handen van 't reeds genoemde Genootschap-wanneer vind ik niet vermeld dat geene kosten spaarde om het te verfraaijen en te vervolledigen, ook met gegraveerde portretten, die weldra tot een aanzienlijk getal opklommen. Het Genootschap, evengemeld heeft zich later, met naamverlies, opgelost in andere maatschappijën; maar, wat er nu van dat Pan Poëticon geworden is, bleef mij tot nog toe onbekend, en ik wend mij tot DE NAVORSCHER, of die ook soms in staat is mij daaromtrent in te lichten? J. C. K. Algernon Sydney. De ondergeteekende is voorne mens eene levensbeschrijving van ALGERNON SYDNEY uit te geven, waartoe hij de bouwstoffen verzamelen gaat. Een groot gedeelte nu van dat leven is op het vaste land en bijzonder in Holland doorgebragt; maar, omtrent zijn verblijf in die gewesten moet nog veel onzekers worden opgeklaard, en sommige zaken daarbinnen voorgevallen zijn waarschijnlijk verkeerd voorgesteld. Het zal echter wel mogelijk zijn dat men tot eene betere kennis, dan wij nu van hem bezitten, gerake, want over een' man van geboorte, levendige inborst, en groote bekwaamheid als ALGERNON SYDNEY zullen de vele brieven en aanteeke ,,Voorts zijn er by oude familien, landzaten, als nog verscheiden van allerlei maaksel bekend, te veel om er hier in uit te weiden; men vergenoege zich dan met dat afbeeldsel, dat den naam draagt, Stedeningen van zijne tijdgenooten wel niet hebben gezweVriendschap, 't welk doch de beteekenis in der daad is". Mr. L. G. VERNÉE. Amsterdamsche nakomelingen van Ambroise Parée. In de Lien, Journal des Eglises réformées de France, 21 Feb. 1852, wordt melding gemaakt van afstammelingen van AMBROISE PARÉ, welke zich, ten tijde van de herroeping van het Edikt van Nantes, in Holland zouden gevestigd hebben, terwijl beweerd wordt dat in 1830 boven de deur van een huis te Amsterdam nog te lezen stond: HABITATION DES DESCENDANTS D'AMBROISE PARÉ. Is iemand met zulk een huis bekend geweest en, zoo ja, bestaat het nog? Zijn er nog in Amsterdam nakomelingen van den,,vader der fransche chirurgie?" In Frankrijk is zijn geslacht met RENÉE JULIENNE AMBROISE PARÉ, onlangs te Laval overleden, uitge Arnoud van Halen's,, Pan Poëticon". De Heer ARNOUD VAN HALEN te Amsterdam, zelf uit liefhebberij teekenaar, schilder, boetseerder en graveerder in zwarte kunst, begon, in 't laatst der 17de eeuw, cene verzameling aan te leggen van door hem of door anderen geschilderde en geteekende afbeeldsels der voornaamste Nederlandsche dichters en dichteressen. In 1719 was het getal dier konterfeitsels reeds tot 200 geklommen, zoodat zij aan LAMB. BIDLOO aanleiding gaven tot eene dichterlijke beschrijving, welke hij verschijnen deed onder den titel van: Pan Poëticon Batavum etc., in 1720 te Amst. bij A. VAN DAMME in 4o. Na VAN HALEN's dood kwam de verzameling door aankoop voor eene aanzienlijke som, in handen van MICHIEL DE ROODE, die haar vermeerderde met 111 afbeeldingen. Hij legde tevens een stamboek gen. Zonder twijfel zijn er in de gelijktijdige fransche, italiaansche, duitsche en hollandsche letterkunde anekdoten en karaktertrekken op te sporen, die hem kenmerken. Maar hij, die alleen zulk eenen hoop van boeken moet opslaan, kan zich nooit in de zekerheid verheugen, dat hij niets voorbij ziet. Anderen Navorschers, voor zichzelven arbeidende, kunnen evenwel aanteekeningen en gedenkschriften ontmoet zijn, voor Opsteller dezes van het grootste gewigt. Mag hij dezalken, voor zooveel Nederland betreft, verzocken, hem de boekwerken, waarin de voor hem gewenschte berigten vervat zijn, door Bestuurderen van DE NAVORSCHER of aan zijn adres (84. St. John's Wood Terrace, London) op te geven, of althans het voor hem belangrijke daaruit meê te deelen? NOTES AND QUERIES; V.; 318. HEPWORTH DIXON. Jan Appel. Weet ook iemand mij inlichtingen te geven omtrent den kunstschilder JAN APPEL, die te Amsterdam moet geboren zijn en den 7den Mei 1737 overleed? A. J. VAN DER AA. Een Schipper en een Konstabelsmaat". Onder dezen titel wordt door J. UYTTERHAGE in het Tijdschrift Nederland (Aflev. IV.) een verhaal geleverd, dat de bekende bijzonderheid behelst, uit de tweede reis van den Gouverneur-Generaal KOEN naar Indië, toen hij, als Konstabelsmaat vermomd, door een barschen Schipper verhinderd werd zich ter gelegener tijd te doen kennen. Van dien Schipper zegt bovengenoemde opsteller: „Zijn naam [het is eenigzins onzeker of hier zijn geslachts- of doopnaam wordt bedoeld] was MATTHEUS". CENTEN, in zijne aanteekeningen op VELIUS, Chronijk van Hoorn, deelt ook, ter bl. 664 667, op getuigenis van VALENTYN en anderen, dit voorval mede, terwijl hij aldaar, bl. 617, als „,,Hoofdman of Schipper op het schip de Gallias (lees: Galeas) van Hoorn, REIJER JANSZOON PALSROK" noemt. Zijn nu door den schrijver der Novelle andere bronnen gebezigd, of heeft hij, uit onbekendheid met VELIUS, onwillekeurig in het Tijdschrift Nederland eene onjuistheid geplaatst en moeten wij, hetgene hij verder van de onbekwaamheid van zijn' TEEUWIS en voorts over hem en diens vader meldt, daar ook onder rangschikken? Gaarne zag ik dit opgelost. Antwoorden. J. UYTHOORN. Aardbeving in de Vogelenzang en omstreken (I.; bl. 11, 259). Op den 24sten Mei, des morgens eenige minuten over half elf, gevoelde men in de Vogelenzang en omstreken eene vrij hevige aardschudding, uit drie schokken bestaande, gepaard met een donderend geraas. De lucht was betrokken, de wind W. Z. W., de thermometer teckende 56° en in den barometer was geene verandering te bespeuren. Het vee in de weide bleef rustig voortgrazen. Kort daarna is het weder eenigzins opgehelderd, de wind stak op, doch bleef uit dezelfde streek doorwaaijen. Des morgens van den 25sten, omstreeks half vier, is door sommige lieden wederom eene schudding waargenomen. In het jaar 1850, gevoelden de bewoners dezer streken, op den 9den en 11den Sept. en den 19den en 22sten Dec. dergelijke schuddingen, waarbij nagenoeg dezelfde omstandigheden plaats grepen. In DE NAVORSCHER van 1851 werd van deze aardschuddingen, welke ook in Hillegom, Bennebroek, de Glip, Heemstede, Haarlem enz. gevoeld waren, melding gemaakt en het gevoelen der geleerden daaromtrent ingeroepen, hetgeen, zoo yer ik weet, zonder gunstigen uitslag is gebleven (*). Het gebeurde zou welligt in vergetelheid zijn geraakt, indien hetzelfde geval dezer dagen niet wederom had plaats gegrepen. Steller dezes acht het wel der moeite waardig, thans hier op terug te komen en den wensch te uiten, dat deskundigen hierover hun gevoelen mogen mededeelen; terwijl DE NAVORSCHER hem tot dat einde allezins geschikt toeschijnt. Zonder echter mijn oordeel hieromtrent voor geldend te willen doen doorgaan, ben ik echter 200 vrij de volgende opmerkingen te maken. 1o. Alle de waargenomen schuddingen hebben plaats gehad 1 à 2 uren vóór hoog water voor zoo ver de gewaarwordingen ande en, (*) De stukken betrekkelijk den merkwaardigen aardschok in 1850, den eersten van de reeks hierboven genoemd, zijn op verzoek aan de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen ter hand gesteld. Zij konden reeds in het voorjaar van 1851 openbaar zijn gemaakt. Aanm. v. h. Bestuur. ren en mij niet bedrogen hebben, in de rigting van het W. N. W. naar het O. Z. O. 2o. Bij geene heeft men die voorteekenen in de natuur, bij menschen noch dieren bespeurd, waarvan de beschrijvingen van plaats gehad hebbende aardbevingen melding maken. 3o. Vóór het jaar 1850, heeft men, in deze streken, nimmer eene dergelijke schudding waargenomen. 4°. In de gemeente Bennebroek en omstreken, zijn de meeste wellen, sedert de droogmaking van het Haarlemmermeer nagenoeg zonder water. Bovenstaande opmerkingen te zamen vattende, zie ik mij genoopt te vragen: 1o. Waren de plaats gehad hebbende schuddingen het gevolg eener aardbeving of kan de droogmaking van het Haarlemmermeer hier van de oorzaak zijn? 2o. Kan dit meer met onderaardsche kanalen in verband staan die, terwijl de waterspiegel door de aanhoudende stoomkracht steeds afneemt, de vrije strooming missende, met geweld eenen doortogt zoeken of zich naar elders verplaatsen? Heeft daardoor eene nederploffing van veenlagen plaats of wel is het eene schulpenlaag of zijn het andere aardlagen, welke tengevolge van het gemis van water, zich trachten te verplaatsen, rijzen of dalen en daardoor eene golving in den grond veroorzaken? 3o. Indien dit gevoelen wordt aangenomen, in hoeverre is er dan gevaar te duchten voor de bewoners dezer streken, met het instorten van gebouwen en dergelijke? Mogt ik in mijne zienswijze dwalen, dan zal het mij hoogst aangenaam zijn, door middel van dit Tijdschrift eenige teregtwijzing te ontvangen. A. J. L. LEMPE. Raadsel van Alcuin (I.; bl. 20, 41). Ra, ra wat is dat? - De man nam van een ander 8 vingers in de hand, hij liet er 7 glippen, met de zijne bleven er dus 6 over. Zoo legt het een oude schooljongen uit. C. & A. Sanchoniathon (I.; bl. 54, 140; II.; 31). Van de vertaling, of liever verhaspeling door HERENNIUS PHILO, bestaat eene Hoogduitsche overzetting, Lubeck, 1837, 8°. Ook de Engelsche van CUMBERLAND is in 't Hoogd. uitgegeven door J. P. CASSELL, Maagdenburg, 1755, 8o. De beste uitgaaf van den Griekschen tekst, is van J. C. ORELLI, Leipz., 1826. J. M. Gapers (II.; bl. 63, 128). Omtrent de Gapers voor de winkels der apothekers en drogisten, meen ik nog te mogen verwijzen naar het min bekende, zelfs zeldzame werkje van G. VAN HASSELT, Over de eerste Vaderlandsche klugtspelen, Utrecht, 1780. Men zal daar, 1 Om uwe hooge staet, niet omdat ghy van Sweden HUGO DE GROOT, DANIEL HEINSIUS, VONDEL, RUTGERSIUS en andere beroemde mannen van zijnen tijd schonken hem hunne vriendschap. DE GROOT wijdde hem een Latijnsch dichtstuk toe; VONDEL, die Gothenburg om handelszaken bezocht, vond bij VAN DIJCK een goed onthaal. RUTGERSIUS, die hem dankbaar hoogachtte, noemt hem ergens vir et honoribus et virtute summus. Eindelijk was hij, ge Nederlanders in Zweden; Jacob van Dijck (I.; bl. 67, 113, 114, 202, 229). Onder de Nederlanders die zich in Zweden verdienstelijk gemaakt hebben, vergete men niet te noemen den geleerden JANUS RUTGERSIUS en diens begunstiger, Mr. JACOB VAN DIJCK. Vooral aan den laatsten heeft Zweden groote verpligting. Over den eersten is veel in de Nederlandsche Woordenboeken en elders te boek gesteld, dat stof zou kunnen opleveren voorlijk wij reeds zeiden, de vriend van SCRIVEeene naauwkeurige levensbeschrijving. De laatste is minder bekend, waarom wij het niet onbelangrijk geacht hebben, hetgeen wij over hem vermeld vonden, hier te doen volgen. Mogt het andere Navorschers aansporen, zoo mogelijk het onderstaande aan te vullen. JACOB VAN DIJCK werd te Haarlem in 1567 geboren. Hij was de zoon van NIKOLAAS VAN vele jaren kapitein in Nederlandschen dienst, later Kommandant van de sterkte Crèvecoeur en als krijgsman beroemd. DIJCK, Na tot Doctor in de regten te zijn gepromoveerd en te 's Hage een' geruimen tijd als Advocaat gepractiseerd te hebben, werd VAN DIJCK door eenige personen naar Zweden gezonden om hunne belangen aldaar te behartigen. Hij maakte zich daar zoo aangenaam en gezien, dat hij als Zweedsch gezant bij de Staten werd aangesteld. Als zoodanig bewees hij aan Zweden de gewigtigste diensten, en wij zouden te uitvoerig worden, indien wij hem in zijne staatkundige loopbaan wilden volgen. Genoeg zij het te melden, dat, na in onderscheidene gezantschappen meestal met goeden uitslag werkzaam te zijn geweest, en gedurende eenige jaren als Ambassadeur van Zweden te 's Gravenhage te hebben gewoond, hij in 1620 door GUSTAAF ADOLF, Koning van Zweden, tot Ridder verheven en tot Burggraaf van Gothenburg benoemd werd, alwaar hij in groot aanzien is overleden. De tijd van zijn afsterven is mij niet gebleken. VAN DIJCK was een man van uitmuntende verdiensten, vol liefde tot de wetenschappen > een groot liefhebber en recht waardeerder der geleerdtheyt". Hij liet zich veel gelegen liggen aan den opbouw der Nederduitsche taal, gelijk blijkt uit de door PETRUS SCRIVERIUS, Zoo wel in proza als poëzij, geschrevene Voorreden voor de Nederduitsche Gedichten van DANIEL HEINSIUS, waarmede hij het werk aan VAN DIJCK opdroeg, waarin hij hem noemt een voedsterheer ende vader der ghe» leertheyt, soodat alle kloecke verstanden > stryden en 't samen spannen om zyn loff en» de eer te verbreyden", en waarin hij hem toezong, die opdragt van HEINSIUS werk niet te doen: RIUS, wien hij met zijnen raad in de moeijelijkste zaken bijstond en uitnoodigde om de geschiedenis der uitvinding van de Boekdrukkunst nader te onderzoeken en aan het licht te brengen, aan welke uitnoodiging wij SCRIVERIUS' Laurekrans voor LAURENS KOSTER te danken hebben. Zie verder s. AMPZING, Beschryvinge der Stad Haerlem, bl. 112 en 113; THEOD. SCHREVELIUS, Beschryv. v. Haarlem, (1754, 4°,) bl. 399; het belangrijke werkje, getiteld: » LODEWIJK DE GEER", bl. 30, 129.; WAGENAAR, Vaderl. Hist., D. X. bl. 66.; Leven en Sterven van OLDENBARNEVELD, (1658, 4°.) bl. 322.; Mr. G. W. VREEDE, Nederland en Zweden, bl. 29, 45, 76, 111 en 180 en de aldaar aangehaalde schrijvers; Gedichten van PETRUS SCRIVERIUS, bl. 29, en diens Leven er vóór, bl. 17.; HUG. GROTII, Poëmata, (Lugd. Bat. 1717, 8°.) p. 377.; Vita RUTGERSII, achter de Poëmata van NICOL. HEINSIUS, (Lugd. Bat. 1653, 12°.) p. 214. LEGENDO ET SCRIBENDO. [Nog steeds verwachten wij, en met klimmend verlangen, de vervulling der toezegging van W. v. D. V. aan W. J. L., I.; bl, 151, 202, 203.] Stijgbeugels (I.; bl. 92, 121, 357; II.; bl. 33). De inderdaad zeer belangrijke ant woorden op deze vraag bevatten juiste tijdsbescheiden, zoo van het nog niet als van het wel in gebruik zijn dezer hulpmiddelen tot bestijging van het paard. Ik lees evenwel dat St. HIERONIMUS (340-420) veel vroegere tijd dan de tot nu toe aangehaalde berigten van stijgbeugels meldt: D en dus een » MÉNAGE, après VOSSIUS, a dit que St. JÉRÔME est le premier Auteur qui ait parlé » des étriers. Il fait dire à ce saint, que lorsqu'il > reçut quelques lettres, il alloit monter à cheval, et qu'il avoit déjà le pied dans l'étrier; » mais P. DE MONTFAUCON Conteste la réalité de ce passage; et ce qui est digne de remarque, après avoir témoigné sa surprise, de » ce que des siècles si renommés ont été privés d'un secours si nécessaire et si facile à » imaginer, il place l'origine des étriers au |