D > règne de THÉODOSE, que l'on sait avoir été, > contemporain de ST. JÉRÔME. »» On n'avoit ›› pas encore, dit ce savant Bénédictin, l'art »» de faire entrer du bois dans la construction »» des selles, ce qui paroît par les monumens. Ce n'est que du tems de THÉODOSE, que l'on remarque que les selles ont un pommeau, et que, selon toutes les apparences, » le fond en étoit une petite machine de bois: c'est depuis ce tems-là qu'on a inventé les ›› étriers" Zie Dictionaire des origines etc. Par une Société de Gens de Lettres. Paris 1778. in-8. II. bl. 105. C. KRAMM. Gutta percha (II.; bl. 34, 60). Het doet mij leed, ook in DE NAVORSCHER telkens de Engelsche spelling gutta percha, in plaats van de Hollandsche getah pertsja aan te treffen. Bekend is het, dat in het Engelsch de ch als tj of tsj luidt, en dat de Engelschen zich veel van de korte u als in but bedienen, om in Oostersche namen den klank uit te drukken die met de zeer korte e in de overeenkomt. Het navolgen der Engelsche spelling van deze beide Maleische woorden geeft tot allerlei dwaling en wanbegrip aanleiding. Zij doet aan het Latijnsche gutta, droppel, denken, dat met het Maleische getah, d. i. gom, slechts eene toevallige overeenkomst heeft; ook is het mij meermalen voorgekomen dat men percha voor Italiaansch hield en perka uitsprak. P. J. V. Wapens, door onadellijke personen gevoerd (I.; bl. 161; II.; 36, 37, 100, 129). HH. Bestuurders van DE NAVORSCHER houden het mij ten goede, dat ik over dit onderwerp aan A. A. A. het laatste woord nog niet kan laten, aangezien zijne redenering op bl. 129 schijnt gegrond te zijn op het denkbeeld, dat ik een wapen voor een bewijs van adeldom zou houden. Inderdaad! dan zouden er in ons land bijna meer adellijken dan Plebejers zijn, want ik ken schier geene deftige familie, die niet een wapen voert. Ik weet zeer wel, dat er vrij wat andere stukken noodig zijn om adeldom te bewijzen; maar daarover liep de vraag niet; zij handelde over het voeren van wapens door onadellijken, zonder daaraan eenig denkbeeld van adeldom te verbinden; zoodat, door het ontwikkelen van hetgeen men onder edellieden te verstaan heeft, het vraagstuk op een terrein gebragt werd, waar het vooralsnog niet t'huis behoort. En nu, wat zijn de adellijke teekens, waarvan in dat antwoord gesproken wordt? Moet men daaronder verstaan den helm, het helmteeken, de lambrequins, het devies? Maar dat zijn immers slechts bijkomende zaken? » Hij derhalve, die een met adellijke teekens versierd wapen openlijk voert, zonder te kunnen bewijzen dat hij tot den adelstand behoort, of door bijzondere vergunning het regt verkregen heeft om dergelijk wapen (dus met adellijke tee| kens versierd) te vertoonen, begaat in principe eene wederregtelijke daad", zoo luidt het op bl. 129. Daar moet men nu toch uit opmaken, dat hij, die een niet met adellijke teekens versierd wapen voert, geene » wederregtelijke daad" begaat. En nu zal men, geloof ik, toch niet kunnen ontkennen, dat het wapen-zelf de hoofdzaak is; zoodat men dit, het kapitaalste van alles, zou mogen voeren zonder te zondigen, doch zich aan vergrijp zou schuldig maken, door de accessoiren, de ondergeschikte figuren, die weinig of niets afdoen, er bij te voegen. Verscheidene eeuwen geleden bestond er een regel van dien aard in Frankrijk, maar men heeft er later het ongerijmde van ingezien, terwijl men er zich in Engeland nooit aan gehouden heeft, zoo zelfs, dat aldaar duizende onadellijke familiën de hertogelijke kroon boven hun wapen plaatsen, om nog van de overige adellijke teekens niet te spreken. Na al de vorenstaande beschouwingen en overwegingen moet ik blijven persisteren bij mijn gevoelen, dat de onadellijken niet uitgesloten zijn van het voeren van wapens, hoe dan ook versierd, maar dat deze nooit iets anders kunnen zijn dan een ijdele vertooning zonder innerlijke waarde, in tegenoverstelling met de wapens van adellijke familiën, welke bewijskracht hebben in zaken waarbij wapens te berde gebragt en gestaafd moeten worden; zoodat, mijns inziens, alleen de erkende en geregistreerde wapens moeten geacht worden te bestaan, en die van onadellijke familiën (niet geregistreerd en dus niet als wapens erkend) voor loutere zinnebeelden of fantaisiën zijn te houden. Ik ben het geheel eens met -d, die vermeent dat een ontkennend antwoord zou moeten volgen op de vraag, of eene onadellijke familie haar wapen kan beschouwen als een eigendom of verkregen regt, in den volstrekten zin. Reeds op bl. 100 heb ik mij in dien geest uitgelaten. Ook vereenig ik mij ten volle met het door hem geopperde denkbeeld, om de zucht tot het voeren van wapens (die, trots alle revolutiën en wapenvernielingen wel altijd zal blijven bestaan, zoolang nog een greintje ijdelheid of eerzucht in de menschelijke borst blijft huisvesten) dienstbaar te maken tot stijving der schatkist. Thans, nu de adel zijne staatkundige beteekenis en invloed verloren heeft en een wapen hoogstens nog kan aangezien worden als eene elegante versiering voor briefzegels, zilverwerk en koetspaneelen, geloof ik dat men den voorgestelden maatregel zou kunnen beschouwen als eene eenvoudige financieële operatie, die, zonder iemand tegen zijnen wil te drukken, rijke vruchten zou kunnen afwerpen in een tijd, nu men allerwege rondziet naar inkomsten, waartoe alleen de meer gegoeden zouden bijdragen. Dit zou eene vrijwillige schatting zijn, die geen gemor verwekt en echter, ik houd er mij van overtuigd, aanzienlijke sommen zou opleveren, indien de recognitie niet al te exorbitant werd gesteld. Reeds op bl. 162 van het Eerste Deel van DE NAVORSCHER, gaf ik op (en dit strekke ter voldoening aan de laatste vraag van-d), dat het Engelsch Heralds College zich 70 guineas laat betalen voor elk, er door afgegeven (granted), wapen. Ik wil nog even, met een enkel woord, iets aanteekenen nopens het op bl. 136 voorkomende betrekkelijk de familie VAN DEN BEMPDEN, door A. & A. Het is volkomen waar, dat dikwijls twee of drie adelaars of andere vogels, ten volle uitgebeeld, op het chef voorkomen; maar, wat ik beweren wilde, is, dat, als het chef slechts één Adelaar draagt, deze dan bijna altijd naissant is. J. B. RIETSTAP. De Predikant Jan Cornelis (I. ; bl. 219, 306; II.; bl. 156). In WAGENAAR'S Gesch. van Amsterdam iets willende naslaan, valt mijne aandacht op de naamlijst der predikanten, en vind ik als den 18den vermeld » JOANNIS CORNELIUS SILVIUS, Amstelodamensis, beroepen, 1610, van Sloten, in 't gasthuis, en 1622 in de Kerken; is 1638 den 19 Nov: overleden." Bij WILLINK, Amstelb: Arkadia, zie ik, dat SILVIUS in 1604 te Sloten beroepen werd. Zou het deze Predikant niet zijn, waarop in de vraag gedoeld wordt? Woonplaats en jaargetal kunnen het bevestigen, en ik geloof dat men in het » Puiboek" zijn naam eenvoudig en in goed Hollandsch geschreven heeft, zonder latijnschen uitgang en wijdluftige aanduiding. J. H. JZN. JR. Comoedia Vetus (I., bl. 220, 281: II.; bl. 102). Over dat werk en den schrijver WILLEM MEERMAN, leze men BRANDT, Hist. der Ref., II.; bl. 197, die hem tevens den Autheur noemt van de Malle wagen, het aangehaalde boek ten vervolg en verantwoording strekkende. In 1612 zijn uytt' Hantwerpen inde Druckery vande Almanacken" twee uitgaven der Comoedia Vetus van de pers gekomen: de eerste onder den titel Comoedia Vetus en de tweede ten opschrift voerende: Comoedia Vetus. of. anders. Ghenoemt. Het Bootsmans praetgen. De titels vindt men op de prent en bovenaan gedrukt, met het onderschrift zoo als V. D. N. heeft opgegeven. Voorts treffen wij geen verschil in den inhoud aan, behalve dat in de tweede editie eenige woorden anders gespeld zijn. Doch in 1638 verscheen uit die zelfde drukkerij, eene andere uitgave met denzelfden inhoud, en alsmede voorzien van de prent en den titel van Comoedia Vetus of anders Ghenoemt Het Bootsmans praetgen. De stoktrekker is hier baardeloos; het paard met den ridder en het doode hoornbeest komen op deze plaat niet voor. Bij het onderschrift is het vraagteeken weggelaten; in plaats van Heer staat Hier. Men leest er dus : Ey Maet. siet. is. t. lant. vol gecken (*) Noom wil myn Hier de stock onttrecken. De verwijzing door V. D. N. op COLLOT D'ESCURY, Holl. Roem, Dl. VI, St. Ï, bl. 56, schijnt betrekking te hebben op een ander werk, wel is waar getiteld: Comoedia Vetus of Bootsmans praatjes, doch handelende over het astrolabium door een der zonen van GEMMA FRISIUS beschreven. Het zou dus het laatste werk kunnen zijn, bedoeld in de Naemlyst, en aangehaald in het Belg. Museum. ELSEVIER. Blasoen. Het wapen van Lockhorst (I.: bl. 220, 313, 335, 363; II.; bl. 40, 103, 130). Dit wapen van het Riddermatige Huis, nabij Amersfoort, en van het daaruit afkomstige geslacht, is, gelijk reeds werd aangemerkt, fraai en zeldzaam. Nu wijlen Heer BAREND, Ridder van Lockhorst, van Toll en Veenhuizen, heeft het, ongetwijfeld met vergunning van den Raad van Adel, gevoerd. Indien Q. er belang in stelt om den heraldieken naam van dien sautoir, sautoirsgewijze gestelde ruiten, of wat het zijn moge, te weten, zal hij het best slagen met een aanzoek bij den Heer DIRCK, Ridder van Lockhorst, Heer BAREND'SZN. of door zich bij den reeds gemelden Raad van Adel te vervoegen; want al wat deze of gene er van zegt is denkbeeldig en zonder bepaalden grond. A. & A. ste uitgaven gevoegd, ten gerieve der belanghebbenden en niet-bezitters van dien herdruk, hieronder te moeten herhalen, uit welke voorrede blijken zal, dat vele geschiedkundige en andere tijdsbepalingen voor die tweede uitgave door hemzelven daarin zijn omgewerkt, en dat ze bijgevolg uitsluitend gerigt is aan de bezitters van den oorspronkelijken druk, in 1749 uitgekomen. By het voorstaande Berigt, welk, voor de eerste uitgaave, geplaatst was, heb ik, tot onderrigting der Leezeren van deezen nieuwen Druk, waarin eenige Veranderingen en Verbeteringen gemaakt zyn, het volgende wel willen voegen. » De Heer BALTHASAR HUYDECOPER, OudSchepen deezer Stad, en vermaard kenner en opbouwer der Nederduitsche Taale en Oudheden, heeft my bevestigt in myne twyfeling, en doen besluiten, om het weinige, welk de zogenaamde KLAAS KOLYN byzonders heeft, geheel agter wege te laaten, en al 't overige, welk met aanhaalingen uit hem gesterkt was, met aanhaalingen uit andere Schryvers, te bewyzen: zo dat deeze Kronyk, die veel te lang geagt geweest is, de plaats, die zy in myne Historie gehad hadt, heeft moeten ruimen. Ondertusschen, zien de Liefhebbers der Vaderlandsche Oudheden en de hoogschatters van HUYDECOPERS naam met verlangen uit, naar zyne keurlyke uitgaave der Rymkronyke van MELIS STOKE, waar by men verwagt de onegtheid van KOLYNS Kronyke, volkomenlyk, beweezen te zullen vinden. 't Heeft my, door byzondere gunst van den gemelden Heere, mogen gebeuren, verre het grootste gedeelte van zynen MELIS STOKE, die genoegzaam afgedrukt is, te leezen en te herleezen, en ik heb'er, onder anderen, in gezien, dat ik, hier en daar, in eenige byzonderheden der oude Graaflyke Historie, gemist hadt: 't welk in de tegenwoordige uitgaave, verbeterd is. Ik maak 'er hier gewag van, voornaamlyk, om mynen hooggeagten Verbeteraar, openlyk, te danken, voor de eer my, door zyne heusche aanmerkingen, aangedaan; maar ook, op dat myne Leezers, wanneer de lang verwagtte uitgaave van MELIS STOKE het licht ziet, weeten zouden, dat zy de Plaatsen, op welke de door my goedgekeurde Aanmerkingen van den Heere HUYDECOPER doelen, niet in de laatste, maar in de voorige uitgaaven myner Historie, zoeken moeten. Amsterdam, den 15 May 1770." De vier eerste Deelen van het Werk zyn, reeds voor eenige jaaren, herdrukt, uitgegeven, met eenige weinige Veranderingen, en de woorden tweede Druk, op den titel. Die Deelen zyn nu, voor de tweede maal, met meer veranderingen, herdrukt, schoon de woorden tweede Druk op den titel gebleeven zyn. Doch alle de overige Deelen, op welker titels, zo wel als op die van den tweeden herdruk der vier eersten, de woorden tweede Druk gesteld zyn, zyn maar eens herdrukt: en na dat het laatste Deel der voorige uitgaave van de Vaderlandsche Historie uitgekomen was, in 't jaar 1759, zyn'er eenige Werken in 't licht gegeven, van welken ik my, in het myne, niet had konnen bedienen. Onder deezen, munt het Charterboek van F. VAN MIERIS uit. Uit de Stukken, in dit Werk te vinden, heb ik verscheiden' Plaatsen, in de tegenwoordige Uitgaave myner Historie, nader opgehelderd, of beter bevestigd; gelyk uit eene vergelyking met de voorige blyken kan. Ik heb ook, hier en daar, van het Groot-Plakaat- en Charterboek van Friesland, welk de Heer BARON THOE SCHWARTZENBERG en HOHELANDSBERG, in den Hieruit zal dus naar mijn oordeel genoegvoorleeden jaare 1769, heeft begonnen uit te zaam blijken dat alle de meeningen tot verklageeven, gebruik gemaakt. In de fraaije Hoog-ring der niet doorgaande paginering in het · duitsche Overzetting van myne Historie, die, XXste deel, van bl. 320 tot 325, geheel in agt deelen in quarto, te Leipzig, uitgegeven vervallen. wordt, heb ik ook eenige aantekeningen van den Overzetter gevonden, voornaamlyk de buitenlandsche zaaken van de laatste tyden betreffende, die my aanleiding gegeven hebben, om den tegenwoordigen druk van myn Werk, hier en daar te verbeteren. Maar 't gene my de meeste gelegenheid gegeven heeft, om de twee eerste Deelen myner Historie, op veele plaatsen, te veranderen, is geweest eene ontstaane twyfeling over de egtheid der Rymkronyke, die, tweemaal, op den naam van KLAAS KOLYN, uitgegeven is; doch van welke niemant ooit een oud af schrift heeft konnen te zien krygen; behalve, dat er zeer weinig in gevonden wordt, 't welk de Opsteller niet, van elders, en met naame uit de Rymkronyke van MELIS STOKE, heeft konnen ontleenen. D. II. 1o. Omdat WAGENAAR deze fout zeker bij den herdruk zoude veranderd hebben, zoo hij dat noodzakelijk had geacht. 2o. Zoo die noodzakelijkheid werkelijk bestaan had, zou hij 't geheele register hebben moeten omwerken, iets waartoe hem de verlooping van 130 bladzijden zou hebben gedrongen. 3o. Bij het lezen zal immers de fout geen hinder in het verhaal, of onder het gebruik tot geene verwarring aanleiding geven, daar men de weggevallen paginering toch nimmer kan aanhalen en de niet aanwezige bladzijden ook niet in het Register aangehaald kunnen voorkomen. 4o. Dat er exemplaren zouden zijn, waar de ontbrekende paginas in voorkomen, is mijns inziens een loutere gissing; want dan 25 zouden gemelde vier bladzijden juist niets inhouden, wat in het Register diende te worden opgenomen, of men zou die geheimzinnige paginas in den Bladwijzer moeten aantreffen, en alles was opgelost. Ik meen alzoo te mogen besluiten, dat WAGENAAR alles begrepen heeft, zoo als ik het bij redenering uit een en ander heb afgeleid, en ik moet vragen of de man, die het volle vertrouwen van de Regering van Amsterdam genoot, die twintig jaren arbeidde aan zijn doorwrochte geschiedenis - of die man zich, bijkans op het einde van zijn moeitevolle werk, zoo verre zou hebben vergeten, dat hij gedwongen werd om de pen door vier bladzijden te halen? Neen! want aangenomen dat zulks had plaats gehad, zoo had onze geschiedschrijver, bij de tweede uitgave, de wond onmerkbaar kunnen heelen, of wel, den vroeger af gesneden tekst, die, na het tijdsverloop van 21 jaren, welligt geen aanstoot meer geven kon, er weder in kunnen lasschen. Het in de vraag meegedeelde omtrent het overeenkomen des HS. met den druk, zou reeds voldoende zijn om alle geopperde bedenkingen te doen verdwijnen: doch men zou daartegen nog kunnen aanvoeren, dat ook de copy om dezelfde reden hetzelfde getal bladzijden mist. Wie de Schrijver is van het bijblaadje, gepagineerd 458, 459? Altijd WAGENAAR, Zoo het bijvoegsel gelijktijdig met den eersten druk is verschenen; want de voortzetting duidt zijn regt aan, dat hij immers bij de tweede uitgaaf in 1770 nog bezat. In de eerste uitgave worden de schoonste plaatdrukken gevonden, ja in sommige exemplaren zoo fraaie zelfs, dat het jammer is die in boeken als verduisterd te zien. De zoodanige treft men ook in den tweeden druk aan, omdat hij meer portretten bevat en zij dus al- | daar eerste drukken zijn; de liefhebbers echter en bezitters van den eersten druk zijn, vóór die van 1770 verscheen, reeds op onderscheidene tijden in de gelegenheid geweest om genoemde bijafbeeldingen te koopen en in hun exemplaar te voegen; ook dáár vindt men ze dus weder als eerste drukken. Zulk eene aflevering van platen in omslag, die in 1761 het licht heeft aanschouwd, is in mijn bezit, met den navolgenden titel; → Portraiten van Vermaarde Persoonaadien, dienende tot een aanhangsel op de Vaderlandsche Historie, te Amsterdam, by I. TIRION 1761. by wien de Vaderlandsche Historie in XXI deelen gedrukt is en uitgegeven wordt, inhoudende 12 stuks portretten met alle hunne titulaturen, en aanwijzing der bladzij en deel waarvoor zij bestemd zijn. Voor de belanghebbenden voeg ik hier nog alleen de namen der volgende personen bij: MAARTEN VAN ROSSUM, KENAU SIMONS HASSELAAR, JOOST DE MOOR, CORNELIS PIETERSZ. HOOFT, Dr. ANDRIES BIKKER, JOHAN HUYDECOPER, Mr. JACOB DE WITT, ADRIAAN BANKERT, CORNELIS EVERTSEN, Mr. JACOB VERHEYE, Mr. CASPAR VAN CITTERS en Mr. WILLEM VAN CITTERS. De achterzijde bevat: Lyst van alle de portraiten van vermaarde persoonaadien, tot opheldering der Vaderlandsche Historie door den konstryken J. HOUBRAKEN in 't koper gebragt; zijnde de namen van 94 stuks, en ten slotte: Van deze portraiten zyn, ten diensten van liefhebbers van fraaije prentkonst, eenige proefdrukken gemaakt op Royaal quarten; en van die keurlyke collectie zyn eenige compleete Exemplaren by den Boekverkoper TIRION te bekomen. Later zijn er nog vele verschenen die tevens dienen konden om in WAGENAAR'S Beschryving van Amsterdam te worden ingelascht. Zoodanig een exemplaar heb ik voor een groot gedeelte verzameld en er bij gevoegd een aantal oorspronkelijke teekeningen door A. SCHOUMAN en H. POTHOVEN, waar HOUBRAKEN de gravures naar heeft vervaardigd. Vele prenten zijn opgesneden voor alle de latere drukken, zelfs met veranderingen: sommige gecopieerd en anders-om voorgesteld, als die van PIETER ADRIAANSZ. VAN DER WERF, LODEWYK VAN BOISOT, enz. en echter door HOUBRAKEN zelven in plaat gebragt. C. KRAMM. I. H. S. (II.; bl. 42, 103). Ik herinner mij een paar jaren geleden eene zeer lange redenering over de beteekenis en oorsprong van deze letters gelezen te hebben achter het tweede deel van een roman: het slot Hogestein getiteld, die kort na SUE's Juif errant uitkwam, en eene dergelijke strekking had. THEODERIK. Luchtverschijnsel te Oranje, 6 Mei 1665 en 1688 (I.; bl. 225, 336, 337.; II.; bl. 164). Aan den Heer inzender of andere natuurkenners rigt ik de vraag, of de beide verschijnselen, ter aangehaalder plaatse beschreven, te houden zijn voor kringen om de zon, dan of de gemaakte ophef, de plegtige verklaringen, het openbaar maken, voornamelijk van deze, grond geven om aan eene meer zeldzame luchtverheveling te denken? v. D. v. B. Het boek» detribus Impostoribus" (II.; bl.16, 165). Behalve de vele bronnen over dit onderwerp, in DE NAVORSCHER (I.; bl. 344) aangewezen, vermeen ik dat alsnog behoort te worden vermeld het zeer breedvoerig artikel, voorkomende in de Dictionnaire Historique ou Mémoires Critiques et Littéraires, par PROSPER MARCHAND, 1758, Tom. I. p. 312-329, alwaar alles is aangeteckend geworden, wat tot op zijnen tijd, deze zaak betreffende, is opgemerkt geworden, iets dat ongetwijfeld tot de kennis van het beruchte geschrift van groot belang mag gerekend worden. V. D. N. Nederlandsche Baronets (I.; bl. 251, 364.; II.; bl. 131, 165). Behalve de Nederlanders, welke de Heer Baron D'ABLAING heeft opgesomd, meen ik nog de volgende landgenooten als Baronets te kunnen vermelden: 1. BENJAMIN POUILLE, Schepen en Raad van de stad Amsterdam, overl. 1711; 2. WALTER SENSERFF, Burgemeester van Rotterdam, overl. 1751 of 1752; beiden, zoo ik geloof, kinderloos; 3. MATTHEUS DEKKER, aanzienlijk koopman te Amsterdam, van wien mij evenwel geene bijzonderheden zijn voorgekomen. De Secretaris der Admiraliteit te Rotterdam, door den Heer D'ABLAING vermeld, zal geweest zijn: GERARD ZAS VAN DEN BOSSCHE. W. D. V. De Eenhoorn (II.; bl. 43, 104, 105, 132, 166). In het pas verschenene reisverhaal der twee Fransche Jesuieten HUC en CABET, die gansch Tibet en Tartarijë hebben doorgezworven, komt een uitgebreid berigt voor over den Eenhoorn. Het dier heeft geene gelijkenis op het paardengeslacht, maar is eenvoudig een bok of kleine antiloop, met die bijzonderheid, dat het eenhoornig is. In geen ander opzigt wijkt het van evengemelde dieren af. De schrijvers teekenen verder op, dat de Britsche Resident te Nepaul in het bezit was gekomen van een levend exemplaar van de tot nu toe als fabelachtig aangeschrevene diersoort, waarvan hij, nadat het gestorven was, het vel en den hoorn naar Calcutta had gezonden. Van Beeck (I.; bl. 255, 372). De vrager had ons het wapen diens VAN BEECK moeten beschrijven, dan ware men beter op het spoor gebragt. Volgens het portret was hij in 1602 geboren. Behalve de reeds genoemde personen, haal ik nog aan: IS. VAN BEECK, die in 1648 een vers uitgaf op: Westfrisia, THEODORI VELII, medicini Hornan", in Nederduytsche rymen overgheset door H. DE GROOT, J. C., onder den titel van: Sonnet tot lof des Oversetters, doch met de spreuk: Lief" boven al. Zie Cronijk van Hoorn, gedrukt bij is. WILLEMS (VAN DER BEECK), Hoorn. 1648. In 1600 was predikant te Soeterwoude W.G. VAN BEECK, zoodat ISAAC VAN BEECK wel diens zoon kan geweest zijn. Ook komt, als Schepen te Breda, voor in het jaar 1655: Mr. WILLEM VAN BEECK. Zie VAN GOOR, Beschr. van Breda, bl. 235. .. ELSEVIER. Jan, Heer van Egmond, op nieuw bezitter van Ysselstein (I.; bl. 256; II.: bl. 135). In de Kronijk van het Hist. Genootschap te Utrecht; Ao. 1849, bl. 191 en 365; hebben de Heeren HOOFT GRAAFLAND en DE GEER, een kort verslag geleverd omtrent het Archief der stad Ysselstein: welk berigt o. a. eenige Charters mededeelt, die mogelijk ter bevestiging kunnen verstrekken des gevoelens, dat JAN VAN EGMOND reeds vóór of ten minsten in 1423 op nieuw bezitter van Ysselstein moet zijn geworden. Behalve eenige historische aanteekeningen over de verwoesting van die stad in het jaar 1418, getrokken uit de aldaar nog voorhanden zijnde MMS. Stedeboeken, vindt men op bl. 367 een Charter vermeld, onder den eenvoudigen titel van: Regten vastgesteld door JOHAN, Heer van Egmond en Ysselstein, Ao. 1423, Dertien. dag. Voorts een ander, getiteld: Regten vastgesteld door WILLEM van Egmond, Heer van Ysselstein, ten behoeve der poorte van Ysselstein en de Landen van Achtersloot, Benschop en Polsbroek, Ao. 1436, 1437, 1441, 1451 en 1557. Het Charter van PHILIPS van Bourgondië, Ao. 1457, waarin hij den Heer van Egmond en Ysselstein, noemt zijnen getrouwen ridder, raad en kamerling, is nog al merkwaardig, en versterkt in deze mijnen twijfel aan de naauwkeurigheid van GOUDHOEVEN'S Chronyk, waar uw berigtgever V. D. N. op verwijst. .. ELSEVIER. Dichters der Evangelische Gezangen (I.; bl. 282.; II.; bl. 51, 70, 71, 107, 136). Zeer veel is reeds hierover geleverd, en toch wil ik niet terughouden hetgeen mij dienaangaande bekend is, en wel uit eene Copie van het Apographum, door J. SCHARP, Scriba der Commissie tot het verzamelen en vervaardigen van een Evangelisch Gezangboek, waarbij door hem de namen der vervaardigers naast ieder Gezang in de lijst aangeteekend zijn, welke dus ongetwijfeld in deze als gezaghebbende zal mogen beschouwd worden. Ik wil mij hier evenwel slechts bepalen tot die, waarover bij de antwoorden in DE NAVORSCHER, II.; bl. 51, 52 en 107-110, onderling, of wel met de aant. van SCIARP, verschil bestaat. Gez. 3. v. D. BERG en A. RUTGERS; 4. ZUBLI en RUTGERS, naar CRAMER; 5. SCHARP; 6. MUNTER, vertaald door v. D. BERG; 7.v.D. BERG, naar CRAMER en STURM; 8 en 9. Dezelfde, naar MUNTER; 10. FEITH, naar het Bremer Gezangboek vertaald; 11. FEITH; 17. A. RUTGERS, naar NEUMARK en VON SALIS; 20. VAN ALPHEN; 21. RUTGERS, naar LODESTEYN, 22. VAN ALPHEN; 32. v. D. BERG; 33. v. D. BERG, naar CRAMER; 36. Dezelfde, naar het Hoogd.; 40. A. RUTGERS; 42. V. D. BERG en V. D. KASTEELE, naar GELLERT; 43. A. RUTGERS, naar LODESTEYN; 54. FEITH; 55. Een ongenoemde, uit het Cleefsche Gezangboek, ingebragt door LOTZE; 57. V. D. BERG; 58. SCHLEGEL, vertaald door v. D. BERG; 59. V. D. BERG en J. HINLOPEN, naar GELLERT; 62. RUTGERS, naar |