Images de page
PDF
ePub
[blocks in formation]

milie daarna woonde.

in

De naam van Bon-reparte is bewaard gebleven door BENEDICT of Peterborough, zijn Life of Henry II of England, waarin hij de rustplaatsen van PHILIPPUS AUGUSTUS beschrijft.... per Castellum Florentinum et per Seint Denys de Bon-reparte."

Imaginary Conversations of Litterary Men and Statesmen, by WALTER SAVAGE LANDOR Esq., London 1824. H. B. H.

[Wij komen ten slotte een oogenblik terug op ..R. E's. berigten omtrent het stuk vans H.DARINGS, in het Belgisch Museum. Namelijk hij heeft daaruit nog de volgende niet onaardige anagrammen opgedischt:

BONAPARTE, omgezet in Nabot paré; NAPOLÉON, EMPEREUR DES FRANÇAIS, herschapen in: Un pape serf a sacré le noir démon, of ook in: Un fol empire ne durera pas un an; eindelijk

Assemblée Nationale, door de vrienden van dat ligchaam bevonden de stof tot deze eigene lofspraak in te houden: Les ânes la blâmoient.]

Aanslag op Nymegen in't jaar 1702 (II.; bl.3). Het stukje over dit voorval door mij geplaatst in den Gelderschen Almanak voor 1848, bl. 67 enz., zal welligt den Heer ICHNEUTES Voldoende inlichting verschaffen omtrent het stoutmoedig gedrag van CASPARUS EILBRACHT, Predikant te Bemmel (niet Bommel, zoo als per drukfout bl. 70 vermeld staat). Want dat deze de bedoelde man is, niet zijn ambt- en naamgenoot van Wichen en Leur, zal den vrager daarbij ook duidelijk worden. - Misschien, dat voor belanghebbenden nog de eene of andere bijzonderheid omtrent C. EILBRACHT zou kunnen gevonden worden in het Kerkeboek der Bemmelsche gemeente. Is dit zoo, dan verklaar ik mij steeds bereid tot de mededeeling. J.C. K.

[Ook N. N. vestigt 's vragers aandacht op het volledig antwoord, hem in de Geldersche Volks-Almanak verstrekt door Ds. J. C. KOBUS, Predikant te Bemmel in Overbetuwe.]

Aanslag op Nymegen in 't jaar 1702. In het eerste Nummer wordt inlichting gevraagd omtrent zekeren Predikant EILBRACHT, die bij den aanval der Franschen op Nymegen in 1702, aan het hoofd der gemeente den vijand zou te keer gegaan zijn. Men kan over dit geval opheldering vinden in ARKSTEE'S Beschrijving van Nymegen, bl. 122,en bij BOSSCHA, Nederl. heldendaden te land. Van die schrijvers verneemt men, dat een Predikant uit de Overbetuwe daarbij het eerste kanonschot loste; die moet dan wel Ds. EILBRACHT uit Bemmel geweest zijn. De vrager schijnt hem overigens te groote verdiensten toe te kennen. Het waren toch, volgens ARKSTEE, de burggraaf (JACOB VAN RANDWYK) en de burgerhoplieden CHRISTOffel van den bergH, BEECKMAN en VAN LEEUWEN, die de burgerij zoo krachtig aanvuurden, dat elk, zonder onderscheid van godsdienst, besloot liever met de wapens de hand te sterven, dan zich over te geven;

in

gelijk het ook dezelfde waren, die, door ATHLONE'S aanrukkende troepen geholpen, de Franschen uit een reeds door hen veroverd buitenwerk verdrijven en de stad behouden mogten. Op dit geval werd een penning geslagen, bij ARKSTEE afgebeeld, met het omschrift: Numerum virtute retundit 1702, en lang heeft de stad deze redding met een plegtigen dankdag herdacht.

RESP.

Het vergaan des oorlogschips Evertsen (II.; bl.4). Dit schip, onder bevel van den Schout bij Nacht BUYSKES, verliet den 16den Februarij 1819 de reede van Batavia, in gezelschap van het linieschip de Prins van Oranje, Kapitein ter zee VAN SENDEN en het fregat Maria Reigers bergen, Kapitein DE GROOT. Toen men tien dagen in zee geweest was, brak de groote steng; drie dagen later ontdekte men dat het schip lek was, en wel zoo erg, dat men gestadig met zes pompen werken moest. In spijt van al dezen arbeid wies het water in het schip hoe langs hoe meer. Aldus, terwijl het vaartuig aan het zinken bleef, hadden scheepslieden en passagiers, van 30 Maart tot 8 April, onophoudelijk den dood voor oogen; maar op laatstgemelden dag werden zij nabij het eilandje Diego Garcia, door de Amerikaansche brik the Pickering (sic) Kapitein JAMES B. EDES (sic) opgenomen, en verlieten zij alzoo het schip, dat waarschijnlijk,naardien men er later eenen zwaren rook uit zag opgaan, eene prooi, zoowel des vuurs als des waters, geworden is.

Omstandiger berigten nopens het vergaan van dit schip, kan men vinden bij Q. M. R. VER HUELL, Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën, II.; bl. 156-172,en bij H.DOEFF, Herinneringen uit Japan, bl. 255-260.

A. J. VAN DER AA. Het vergaan des oorlogschips Evertsen. Mag het F.C. W. van dienst zijn, dan zenden wij hier

een gedeelte des eigen rapports van den Schout bij Nacht. Dat stuk berigt zijn vertrek van Batavia den 16den Februarij 1819, van Anjer den 11den Maart, zijne komst in zee met de Maria Reigersbergen den 21sten, en het voorbijvaren der Cocos eilanden den 25sten. Daarna vervolgt het rapport aldus:

de

D

Vrijdag den 9den April. De wind Z. O. en Zuidelijk stilletjes, betrokken lucht, wij zetten nu alle sloepen uit en zonden de zieken en vrouwen naar de brik, als ook eenige vaten hard brood. Met den dag zagen wij het eiland in het Zuiden, 3 à 4 mijlen van ons. Daar de wind met een bui aan het Z. W. was geloopen, deden wij nog eene laatste poging om het land te naderen, door alles bij te zetten en bij den wind op te sturen, dan hij schraalde gaande weg en de lucht stond zeer buijig, met een hooge zee uit den Z. O., waarom ik het raadzaam vond, met het overschepen der equipage hoe eer hoe beter een aanvang te doen maken. Ik liet dus één kwartier op de brik overgaan, terwijl het tweede steeds aan pompen bleef, ten einde alle confusie en verwarring te vermijden, en toen ik het rapport bekwam dat allen, op de divisie na, die aan de pompen zich bevond, overgescheept waren, gaf ik order de pompen te laten staan en de nog overgeblevene manschappen in de sloepen te doen gaan. Er was toen 48 duim (Amst.) water bij de pomp, niettegenstaande altijd met kracht voortgepompt was. Op alles verder de noodige orders gesteld hebbende, ging ik insgelijks op de brik over, en zag met leedwezen dat op dit vaartuig volstrekt geene ruimte was om eenige bagagie te bergen, zijnde het reeds zeer bezwaarlijk om alle manschappen zoodanig te plaatsen, dat men met de zeilen kon manoeuvreren. Inmiddels vertoefilen de laatste sloepen zeer lang aan boord, doordien de manschappen er van, onder voorwendsel van eenige goederen der officieren en passagiers te zullen bergen, overal in het schip rondsnuffelden. Ik liet daarop de brik volbrassen en wij verwijderden ons van de Evertsen, waarop de sloepen dadelijk afstaken. Enkele manschappen, die nog aan boord achter gebleven waren, werden hier door bevreesd dat ik hen zoude verlaten, en deden verscheidene schoten. Eindelijk was alles in den namiddag overgeschcept, en toen de laatste sloep van boord ging, stond het water tegen de koebrug. Het was den ganschen dag zeer buijig geweest, dan tegen den avond werd het stil, zoo als het den ganschen nacht bleef, met eene hooge deining uit het Z. O.

Zaturdag den 10den April. Met den dag ontwaarden wij, dat wij gedurende den nacht sterk om de noord waren gedreven, kunnende het land slechts even van top zien. Tot onze verwondering (en waarlijk wel tot elks verbazing) zagen wij toen van de Evertsen een

D. II.

zwaren rook opgaan, en het bleek dus dat het schip in brand geraakt was, waarschijnlijk veroorzaakt door de onachtzaamheid van de laatste op het schip geblevene manschappen, bij het doen der noodschoten. In den namiddag werd het zeer buijig, wij kapten twee van onze sloepen, daar zij ons te veel in het zeilen hinderden; het gelukte ons des avonds met den donker even binnen het westelijkste eilandje te ankeren, van waar wij den volgenden dag verder de baai binnen zeilden tot voor het établissement, Pointe de l'Est genaamd, waar ik alles liet ontschepen en in hutten kamperen.

[blocks in formation]

Tot nadere inlichting van F. C. W. melden wij, dat het schip werd aangevoerd door Kapitein-Luitenant Q. R. M. VERHUELL, en dat er de vlag van den Schout bij Nacht BUYSKES op woei, voorts dat de Evertsen den 8sten April bij Diego Garcia had kunnen ankeren, maar dat men bevreesd was voor de vuile gronden.

Nog deelen wij mede, dat onder de manschappen, het laatst aan boord gebleven, zich ook bevond de eigen Adjudant van den Schout bij Nacht, de Luitenant ter Zee BEIJERINCK, die derwaarts heengegaan was om nog eenige belangrijke zaken te redden voor den Heer ELOUT (passagier op de Evertsen). Daar hij misschien te lang draalde, zeilde de brik weg, men maakte toen zeil op de Evertsen en begon dapper op den Amerikaan te schieten, welke dan ook dadelijk tegenbraste en de nog ontbrekende manschappen inwachtte.

Reeds vroeger had men met den Amerikaanschen Kapitein EADES (sic) eene overeenkomst gemaakt. Hierdoor was die brik bij de Evertsen gebleven, welke, reeds lang zeer lek zijnde, zich op deze wijs eene zekere redding had voorbereid. Het was bij dat alles een wonderlijk verschijnsel, een schip, dat men 's vorigen daags in zinkenden toestand verlaten had, nu in lichte laaije vlam te zien, Door de Engelsche Lloyds werd dan ook de Evertsen opgegeven als: » burnt".

L.

[W. M. Z. herinnert zich, dat wijlen de Heer VAN OPDORP, een Heelkundige, die dezen ramp had lang) geplaatst heeft in een onzer Tijdschriften van bijgewoond,daarover een en vrij vinnig stukje (16 bladz. 1837, naar hij meent in den Recensent ook der Recensenten, Mengelwerk.]

Dorschliederen (II.; bl. 4). Hoewel niet in staat eigenlijke dorschliederen, die bij het landvolkje in gebruik zijn, mede te deelen, zoo herinnert mij de vraag van HENRY een dorschlied van een mijner vrienden, die reeds den tol aan de natuur betaald heeft, 't welk

43

[blocks in formation]

It klitst, it klatst,
't Giet juwn toa gest,
Op tzies in brea,
Mey t heale gea.
As wy houndert krye,
Wy zilt neat zwye;
Dan jouwt dy frouw
Uws spek in strouw;
Goe bjear dar by,
Is aeck uws fly.

Es klitscht, es klatzcht.
es geht Abends zu Gast
auf Käs und Brot

mit dem ganzen Dorf.

wenn wir hundert Sachen kriegen'
sollen wir es nicht verschwiegen,
dan giebt die Frau
uns Speckpfannkuchen

[ocr errors]

,, De laatste schoven," verhaalt hij,,, werden, in plaats van door vier, door acht mannen gedorscht, terwijl vier andere op horens bliezen, en de overige 't bovenstaande liedje, op de maat van het dorschen, zongen."

Z., die zich vruchteloos vele moeite gegeven heeft om een Dorschlied van onzen POOT op te sporen: natuurlijk, overmits het aan dezen door HENRY toegeschrevene geen ander is dan het ook hem welbekende van LE FRANCQ VAN BERKHEY, - maakt ook nog melding van een Dorschlied in het Spreeuwtje (bl. 50) aldus beginnende :

,,Lustig aan 't dorschen; Straks breekt het daglicht aan. Grijpt elk den vlegel;

'k Hoor reeds den haan".]

De Bickers (II.; bl. 4).

1o. ANDRIES, CORNELIS, JAN en JACOB BICden KER waren zoons van GERRIT BICKER, 23sten Junij 1580 getrouwd met ALIJD BOE

LENS.

ANDRIES trouwde in 1614 met CATHARINA GANSNEB TENGNAGEL en overleed den 24sten Junij 1652.

CORNELIS huwde in 1628 met AERTJE WITSEN, en overleed den 15den September 1654. JAN huwde AGATHA DE GRAEF en overleed den 9den Mei 1658.

JACOB huwde met CHRISTINA DE GRAEF en overleed den 28sten Julij 1646.

2o. ANDRIES had negen kinderen, te weten: JOHANNA, ANDRIES, MARIA, KLAAS, JAN, ALIDA, trouwde met JACOB BICKER; GERARD, zonder kindetrouwde met ALIDA KONINKS, ren; CORNELIA trouwde met JOACHIM IRGENS; ELISABETH trouwde met SALOMON RENDORP. CORNELIS had vijf kinderen, te weten: ALIDA trouwde met LAMBERT REYNST; ELISABETH trouwde met ANDRIES DE GRAEF; MARIA trouwde met GERBRAND ORNIA; MARGARETHA in tweede trouwde met GERRIT VAN HELMONT, huwelijk met CORNELIS GEELVINK; GERARD trouwde met CORNELIA BICKER, in tweede huwelijk met ALIDA VAN PAPENBROEK, liet na zeven kinderen.

JAN had elf kinderen, te weten: ELISABETH, ALIDA, JAN, WIJNTJE, JOHANNA, GERARD, had ELISABETH trouwde met JACOBUS TRIP, vijf kinderen; GEERTRUID trouwde met JAN DEUTZ, had drie kinderen; WENDELA trouwde met JAN DE WITT, had vier kinderen; (Uebersicht der Nied. Volks-Literatur, S. 384). NELIA trouwde met GERARD BICKER,

gut Bier dabei

das kommt uns auch zu statten.

N. P. BIBLIOPHILUS.

[A. W. geeft ons hetzelfde dorschlied, met nog al

eenig verschil in de spelling, aldus:

,,Dat kleist, dat kleast,
't Jit juwn to gast
Op tjiez in brea
Mey 't heele geâ.
Az wi hondirt krye,
Wy sille 't net swye,
Dan jouwt de vrouw
Uwz speck in strou,
Goe bier in bry
Dan binn' wy bly."

COR

had zeven kinderen; JACOBA trouwde met PIETER DE GRAEF, had vier kinderen.

JACOB had

geene

kinderen.

had

3o. GERRIT BICKER, vader dezer vier Heeren: ANDRIES, CORNELIS, JAN en JACOB, tot broeder JACOB BICKER, gehuwd met EVA DE MOES; deze had een zoon, JACOB, die den 29sten Junij 1608 trouwde met ANNA DE VRIJ, uit welk huwelijk:

ROELOF,

-

trouwde met AGATHA DE VLA had één kind; MING VAN OUTSHOORN,

HENDRIK, trouwde met EVA GEELVINK; had zeven kinderen; JACOB trouwde met ALIDA BICKER, had acht kinderen.

HENDRIK BICKER, getrouwd met EVA GEELVINK, had tot zoon JAN BERND BICKER, getrouwd met JOHANNA SARA PELS, uit welk huwelijk: HENRIC BICKER, getrouwd met CLARA MAGDALENA DEDEL, uit welk huwelijk JAN BERND BICKER, getrouwd met CATHARINA SIX, uit welk huwelijk HENRIC BICKER, getrouwd met WILHELMINA JACOBA VAN HOORN, wiens kinderen nog te Amsterdam in leven zijn.

P. H. B. [Wij hebben ook een antwoord van C. & A. ontvangen. Het geeft de sterfdagen van ANDRIES en JAN BICKER, en wijst aan met wie elk der vier broeders gehuwd is geweest; het vermeldt dat JACOB kinderloos overleed, maar de drie anderen een talrijk nageslacht hadden, 't welk echter in den mannelijken tak is uitgestorven. Het berigt eindelijk de afstamming der thans levende BICKERS op dezelfde wijze als die ons door P. H. B. is medegedeeld, waarbij het echter min juist den vader van het bekende viertal, PIETER Wil geheeten hebben, nademaal deze Heeren zoons waren van dien GERRIT BICKER PIETERSZOON, Schepen en Raad van Amsterdam in 1590, Burgemeester in 1603, die hier in 1597 de eerste Maatschappij voor de vaart naar de West-Indiën oprigtte. Zie WAGENAAR'S Amsterdam, I.; bl. 410 en 416. Eene andere afwijking van P. H. B.'s opgaaf vonden wij daarin dat C. & A. den doodsdag van JAN BICKER aanteekent: 9 Mei 1653, in strijd echter met de Regeringslijst bij WAGENAAR, waar wij dien derden zoon van Burgemeester GERRIT (denzelfden, die in 1603 den eersten steen der Zuiderkerk gelegd had) nog tot Raad der stad verkoren lezen in 1655. Ook is hem JAN's echtgenoote niet AGATHA, maar AGNETA DE GRAEF (JACOBsdochter). En van AERTJE WITSEN, de gade van CORNELIS, stipt hij aan, dat zij tot vader had Burgemeester GERRIT (eigenlijk GERRIT JACOB) WITSEN, die deze waardigheid het eerst in 1609, en sedert nog herhaalde malen, bekleedde.

J. J. WOLFS laat niet onopgemerkt, dat de vraag omtrent dit beroemde geslacht, wat de broeders ANDRIES en CORNELIS betreft, gedeeltelijk beantwoord is door Mr. JACOBUS SCHELTEMA, in zijn Staatkundig Nederland, I.; bl. 105-108.]

› Gissing op Xenophon", Cyropaedia I.; VI, 17. (II.; bl. 22). ARISTARCHUS heeft te regt zich met de uitlegging van MURETUS en STEPHANUS niet kunnen te vrede stellen, daar zij zoowel tegen het taalgebruik, als tegen de bedoeling des schrijvers indruischt. Immers opuäoa met anò is niet hetzelfde als oppão met uv, dat voorkomt c. I., § 4, en CAMBYSES bedoelt geenszins dat het leger met weinig voorraad den togt moet aanvaarden; 't welk voorzeker een slechte raad voor een veldheer wezen zou. Intusschen kan ik de gissing en de verklaring van ARISTARCHUS ook niet goedkeuren, want zij is in strijd met de terstond daarop volgende bewering van CYRUS, dat de bedrijvige veldheer voor genoegzamen voorraad zorg zal dragen. Ik meen, dat de zin van het oorspronkelijke deze is: Er zijn vele eters in een leger (het neutrum tà ioiovra doelt zoowel op paarden, olifanten enz. als

D

op menschen) en die in den beginne met weinig te vrede zijn, maar naderhand (door overmoedigheid) hoeveel zij ook krijgen, er rijkelijk of brooddronken mede omspringen." Dit verschil van behoefte behoort dus door den veldheer wel in het oog gehouden en daarnaar zijne berekening te worden gemaakt. Ik geloof, dat op deze wijze de zamenhang geene zwarigheid meer oplevert.

SAXO SYLVIUS.

[STEPHANUS wilde namelijk gelezen hebben: ὁρμωμένη-χρωμένη. ̓Απ ̓ ἐλαχίστων ὁρμωμένη beteekent hem dan:,, met zeer weinig den togt beginnende"; maar in dien zin ware buiten kijf het voorzetsel av gebezigd, even als c. I, § 4, te regt hier aangehaald door SAXO SYLVIUS: Kupos de, apalaßür ὡσαύτως οὕτω καὶ τὰ ἐν τῇ Ασίᾳ ἔθνη αὐτόνομα ὄντα, ὁρμηθεὶς σὺν ὀλίγῃ Περσῶν στρατιᾷ κ. λ. ZEUNE schijnt dezelfde opvatting te hebben voorgestaan als STEPHANUS; immers hij vertaalt: et rerum quibus instructi domo ad bellum proficiscuntur, est copia admodum pauca". Tusschen MURETUS en ARISTARCHUS is het verschil geringer; de eerste toch bragt voor ορμώμενα de lezing ορχώμενα te berde, en besloot hieruit tot apzoúpvz. 's Goeden veldheers zorg tot een steeds toereikenden voorraad, wordt dan door CYRUS vermeld met deze woorden: Τὸν δέ γε ἐργάτην rpatnyor sys ἀναδέχομαι (ἢν μή τις θεὸς βλάπτη) ἅμα καὶ τὰ ἐπιτήδεια μάλιστα ἔχοντας τοὺς patiτas áπodeižsiv x. λ. — Tegen de gissing van

ARISTARCHUS hebben wij ook deze zwarigheid, dat, voor zoo veel wij weten, άpxzīv in de beteekenis van ,, genoegzaam zijn" nimmer in forma media door XENOPHON gebezigd wordt.]

Ursula en Ximilia (II.; bl. 22). De gevoelens zijn zeer verschillend over het tijdvak, waarin zullen hebben geleefd de 11000 maagden, die het onderwerp uitmaken eener overlevering van groote vermaardheid vooral in Keulen. Eenige historieschrijvers willen den marteldood dezer heilige zusters gesteld hebben in 262, ten tijde van CROCUS, of in 383, ten tijde van CONON; anderen in de dagen der Wandalen, (406), en eindelijk sommigen in 454, tijdens de heerschappij van ATTILA, den Koning der Hunnen. Ook over hun getal is een geleerde twist gerezen; de overlevering spreekt wel van 11000, maar verstandige schrijvers achten dit getal ongeloofelijk, en meenen dat de dwaling, die aan het verhaal ten grondslag is, haren oorsprong hebben mag in het woord, UNDECIMILLA, 't welk de naam van een dezer maagden geweest zal zijn. Zij beroepen zich hierbij op de uitdrukking in een oud missaal van de Sorbonne te Parijs: » Festum S. S. URSULAE, UNDECIMILLIAE et Sociarum Virginum." Men heeft ook verondersteld, dat de copiïsten vóór de uitvinding der boekdrukkunst, die toch zoo menigwerf de zinnen en woorden verkortten, geschreven zullen hebben: » Passio undecim millium virginum," in stede van: Passio undecim

D

D

et mille virginum. Desgelijks heeft men de dwaling willen verklaren met eene verkeerde opvatting der Romeinsche getalletters XI. M. V., uitgelegd als : » Undecim millia virginum," in plaats dat men laze: » Undecim martyres Virgines;" eene aanwijzing, gegrond op een document van de 9de eeuw, berustende in de Domkerk te Keulen, en waarin vermeld staat: » Festum S. HILARIONIS et Sanctarum XI Virg. URSULAE et (volgen de namen van tien andere maagden)".

de elf martelaressen tot elf duizend werden. Wij gelooven dat de bovenstaande, zoowel als de aan L*. medegedeelde verklaring van het URSULA-verhaal, bloote gissingen zijn. Immers herinneren wij ons niet, dat het bedoelde handschrift immer naauwkeurig werd aangeduid. Verder spreekt voor ons gevoelen dit, dat meer dan ééne conjectuur naar aanleiding van het bedoelde handschrift gemaakt wordt. Evenwel is het ook niet te ontkennen, dat gissingen noodig zijn, waar men der geschiedenis zulke berigten in de pen Dr. RÖMER. geeft.

MEMLING heeft het onderwerp dezer legende op de hem eigene, eenvoudige wijze afgebeeld in de reliquiënkast van de H. URSULA in het St. Jans Gasthuis te Brugge, en dit werk wordt onder zijne voornaamste stukken ge-lendarium Coloniense Sec. IX, waar ook URSULA zelve

prezen.

Men leze verder, wat hierover, behalve het opgemerkte, nog mededeelt, de Messager des sciences historiques et archives des arts de Belgique, année 1846, pag. 166.

A. A. A. Ursula en Ximilia. De geschiedenis der elf duizend maagden werd reeds spoedig in twijfel getrokken, doch de kerk bleef den togt van URSULA met hare gezellinnen, zoo als de overlevering dien voorstelde, in zijn geheel als waarheid verkondigen. De geschiedschrijver daarentegen ontkende of het gansche geval, of zocht eene waarschijnlijker opvatting. Zoo heeft b. v. ANQUETIL, in zijne Histoire de France, de eenvoudigste en geloofwaardigste gissing medegedeeld, welke, even als die van L., op de dubbelzinnigheid van een handschrift berustende, mij echter voorkomt verreweg de voorkeur te verdienen. Hij zegt (chap. IV.): On lui (nl. CROCUS) attribue »

encore le massacre d'URSULE et de ses compagnes, que l'on a fait longtemps monter au nombre de onze mille, pour avoir lu à tort onze mille vierges dans l'abréviation de onze martyres vierges (XI. M. V.)." Hij omhelst alzoo het gevoelen, door MORÉRI, in zijn Grand Dictionnaire historique etc., II., fol. 559, voorgedragen: Quelques uns disent, qu'elles n'étoient que onze en tout, parcequ'ayant trouvé quelques titres anciens, où ce nombre est marqué en chifre Romain, de cette manière: les XI. M. V.; ils lisent: les onze Martyres Vierges etc."

J. H. DE ST.

Ursula en Ximilia. Niet minder bekend dan het opgegevene is dit, dat tot het verhaal van URSULA met hare elfduizend maagden aanleiding zou gegeven hebben het misverstand van zeker handschrift, waarin men las:

S. URSULA. ET. XI. M. VIRG.

In plaats van achter de M naar behooren in te vullen ARTYRES, merkte men deze letter als het teeken van het duizendtal aan, zoodat tegen de bedoeling des berigtgevers

[De oorkonde in kwestie wordt ons echter opgegeven door den Heer S., van wien wij vernemen, dat ,, Sanctarum XI. M. Virginum" voorkomt in een Ca

onder die,, Martelaressen maagden" (geestelijke zusters) genoemd wordt en voorts de namen der andere tien dus medegedeeld: SANCIA, GREGORIA, PINOSA,

MARTHA, SAULA, BRITULA, SATNINA, ROBARIA, SATURIA en PALLADIA.

E. L. plaatst URSULA's en UNDECIMILLA's marteldood te Keulen omtrent het jaar 384. De naam der laatste, verkeerd begrepen, is hem dus de oorzaak des groven misverstands. Hij herinnert dat de 21ste October de feestdag is der H. URSULA, en beroept zich ten slotte op BOUILLET'S Dictionnaire d'histoire.

Ook N. P. BIBLIOPHILUS laat de keus vrij tusschen beide verklaringen: óf UNDECIMILLA (virgo) verward met,, Undecim millia", óf in XI. M. het teeken van duizend gezien in plaats der initiaal van MARTYRES. Zijne bronnen zijn: D'ISRAËLI, Curiosities of Literature, I, p. 272, en Mrs. JAMESON, Sacred and legendary art, p. 298.

C. A. C beantwoordde de vraag met het volgende berigt van Prof. KIST, in de Geschiedenis der Christelijke Kerk, Amst. bij PORTIELJE, bl. 111. „Het zijn, zoo meldt de legende, de reliquien der H.URSULA, met hare elf duizend maagden, die van den Room

schen pelgrimstogt naar Engeland, haar vaderland, wederkeerende, in de nabijheid van Keulen, op bevel van

MAXIMINUS,gelijktijdig den marteldood stierven... De oorsprong dezer legende dagteekent eerst uit de XIIde eeuw. Maar de eerste aanleiding er toe gaf waarschijnlijk reeds vroeger een opgegraven oudRomeinsche grafsteen, welke voor de twee jeugdige zusters, URSULA en UNDECIMILLA, was opgerigt. De laatste naam met het gelijkluidende telwoord (undecim millia) verward, deed gereedelijk aan elf duizend martelaressen denken. En toen nu, omstreeks het jaar 1163, de overblijfselen van duizenden van verslagenen op een vroeger Germaansch slagveld, in de nabijheid van Keulen, ontdekt werden, dreef de verbeelding onbelemmerd haar spel, en meende men, naar de onkunde en het bijgeloof van die dagen, de H. URSULA met hare elf duizend gezellinnen te hebben weergevonden".

Het zal wel overtollig zijn hier de Maeghden van onzen VONDEL te herinneren, door hem aan „Agrippine" zijne geboortestad, opgedragen:

"Ghy roem des Ryns, vergeef ons datwe naedren
Uw Bisschops stoel en Raethuis, groot van faem,
En wyden u ons Maeghdelycke blaedren,
Beslaghen met Sinte URSULS gouden naem;
Beschreven met den Koninghlycken bloede
Van haer, en van haer Ellefduisenttal,
Gemartelt en geslaghen met Godts Roede,
In 't aenghezicht van uwen ouden wal". enz.
Het is bekend dat de dichter, bij wien URSULA de

« PrécédentContinuer »