gedaen heeft van seker Seecaertbouck, geintituleert: Het licht der Zeevaert, de gelegenheyt der Kusten ende Havenen van de Westertsche, Noortsche ende Oostersche Zee, de somma van 200 gl. Ik merk hierbij aan, dat deze BLAEU, in de Poorters-boeken van Amsterdam, zal voorkomen, en dus vóór 1605. In die boeken treft men vele bijzonderheden aan. Zijn huwelijk zal men vinden in de registers van Huwelijks-aanteekeningen, of wel in de Puiaanteekeningen dier stad. De personen worden er vermeld met hunnen ouderdom, geboorteplaats, en de noodige familie of vrienden. ..ELSEVIER. [Een antwoord op dezelfde vraag, door onzen vriend A. A. A., heeft ons eene vergissing doen uitvinden, waarin HOOGSTRATEN, zoo als blijkt, vervallen is. Obiit” zegt vOSSIUS, op w. J. BLAEU doelende, (Cap. XLV, § 40), -,, anno CIƆIƆCXXXVIII, XII Kalend. Nouembris", dat is: 21, niet 18, October. Men zie: G. BRANDT in zijn Dagwijzer der Geschiedenissen, bl. 549. P. C. K. schrijft: G. ENGELBERTS GERRITS noemt bepaaldelijk Amsterdam op als de geboorteplaats van den beroemden Aardrijkskundige."] Wapens door onadellijke personen gevoerd(I.; bl. 161). Eene aanteekening over dit onderwerp, door mij gevonden in nagelaten papieren van een zeer geacht Hollandsch regtsgeleerde, en geschreven, naar gissing vóór of omstreeks het midden der voorgaande eeuw, stelt mij in staat om aan J. B. Rp. de verlangde ophelderingen te geven. Gedurende de republiek bestonden hier te lande geene wapenherauten of adellijke regtbanken, aan welke de bevoegdheid uitsluitend was toegekend, om in zaken, den adelstand betreffende, uitspraak te doen, of wel wederregtelijke aanmatigingen te dier zake te verhoeden of te beletten. Het mag derhalve niet verwonderen dat, alstoen sommige personen gedreven, hetzij uit baatzucht, of uit hoogmoed, of door beide zich veroorloof den om adellijke wapens te vertoonen, met den schijn, alsof die hun waren aangeboren, ten einde zich daardoor te verheffen in de oogen van lieden der zake onkundig, of daaromtrent onverschillig. Dergelijke daad was voorzeker eene ongeoorloofde aanmatiging, waartegen geene wetten waakten. Anders is het echter met personen niet tot den adelstand behoorende, en die mogten goedvinden om een wapenschild als familiewapen te voeren, wanneer die wapens niet waren van erkende adellijke geslachten, en dat er niet aan waren toegevoegd eenige vercierselen, of kenteekenen, die uitsluitend tot de adellijke prerogativen of attributen behoorden, schoon, naar oud gebruik, alleen adellijke en welgeboren mannen geslachtwapens konden bezitten. Thans mogen - volgens koninklijk besluit in het staatsblad te vinden- de edellieden als voorregt een adellijk (dat is: met adellijke teekens vercierd) wapen openlijk voeren. » Waarom", vraagt de boven aangehaalde regtsgeleerde, zouden burgers minder regt hebben, om wapenschilden, die zij van hunne voorouders kunnen geërfd hebben, als eigen te rekenen, dan een Edelman? Daar is niet meerder grond om eens anders merk, waarmede hij zijne werken distingueert van die van gelijke fabrique of kunst, niet te mogen aannemen, als om iemands naam en oude familiewapen over te nemen, en hem te onttrekken 't geen waardoor hij kennelijk van zijne medeburgers onderscheiden wierd, en waaraan hem doorgaans gelegen is, dat hij onderscheiden blijve (*). >> Daartoe meen ik dat men solidelijk argumenteren kan, uit hetgeen ULP (IANUS) raison'. in L: I.§ 13 D. de inspic. ventre custod. que partu, alwaar gezegd werd dat zoo wanneer een slaaf, tot erfgenaam zou zijn geinstitu'. in geval uit zeker huwelijk geen kind geboren werd, aan zulk een slaaf wel niet alles werd toegestaan 't geen vrije en fatsoendelijke luiden geaccord'. wierd circa inspectionem ventris ejusmodi mulieris, quae se praegnantem diceret, maar dat hem echter ter arbitragie van den Praetor eenige omstandigheden ten zelven einde vergunt wierden. En de rede is quod PUBLICE INTERSIT partus non subjici UT ORDINUM DIGNITAS FAMILIARUMQUE SALVA SIT, waaruit evident is, dat men minder interest voor 't gemeen daarin stelde, dat het goed van zulk een testateur over ging tot een slaaf, als dat door een onderstekeling pretenselijk zoude worden gecontinueert een familie, welke bij gebrek van een wettige geboorte zoude (*),,PHILIP WIELANT, over de Vlaamsche leenregten schrijvende bij DE CLERCK, Tit. 127, pag. 257, sprekende van een vassal, die aan zijn leenheer denombrement schuldig is, zegt, "" Ende dat denombrement moet den vassal overgeven onder synen zeghelen, verwaepent met synder waepenen, nemende sulcke, als 't hem gelieft, even-verre dat niet en syn waepenen van imant anders in de Provincie." Zoo kan hij zich niet uiten als in onderstellinge, dat iemand regt heeft tot het wapen dat hij voert, en dus bevoegd is, om een ander het voeren van hetzelve te beletten: immers in het land waarin hij zijn residentie en woonplaats houd. " Dat dunkt mij des te klaarder te zijn, omdat vele burgerlijke familien, welke thands tot grooten rijkdom, aanzienlijke ampten, enz. gestegen zijn, afstammen van voorouderen zich geneert hebbende, of met winkelen, of met fabrijken, als scheepmakerijen, timmeren en metselen, visscherijen, 't zij in zee, 't zij in de rivieren, zeepziederijen of ook zulke waartoe meerdere kundigheden wierden vereischt, als uurwerken, compassen, wiskunstige werktuigen, enz. die eerst in uithangborden afgebeelt wierden, en waardoor ze bekent gewerden en cen van of toenaam en ook eenig stuk uit die winkel, fabrijk of konst tot een figuur in hun zegelring namen, dat by vervolg van tijd tot een wapen groeide!" F. v. L. uitsterven. En dat bevestigen de volgende | 1713 in de provinciën van zijne Cath. Maj. woorden nader en als by herhalinge: Ideoque etiam servus iste successionis qualis qualis sit debet audiri, REM ET PUBLICAM ET SUAM GERENS. »Partus non subjici, dignitatem ordinum et familiarum salvam esse", [sic] heeft zoowel plaats tusschen familien van Burgers als tusschen die van Edelen". (te vinden in: Recueil de la Noblesse, par J. LE ROUX; Lille, 1715) verleend, dan eens met, dan weder zonder vermelding van het wapen: soms buiten, soms tegen betaling van kleiner of grooter sommen, opklimmende tot 200 gouden Carolus guldens; ook wel eens in verrekening van wat men hen schuldig was - heb ik een merkwaardig, en misschien eenig stuk aangetroffen; zijnde een uit het latijn vertaald Diploma, waar bij (zoo luidt het): Uithoofden van bewezene diensten, door De gilden der ambachten voerden in vorige eeuwen in hunne vaandels en standaarden, wapenschilden beladen met de afbeelding van het een of ander voorwerp, waaruit meer of» N. N. en zijne voor ouderen, de oudheid van min duidelijk zigtbaar was het bedrijf of hand- › deszelfs adeldom en die van zijne huisvrouw werk, dat door de leden der Corporatie werd » zoo voor hem als voor zijne kinderen, reeds uitgeoefend. Die wapenschilden hebben zij geboren of nog geboren zullende worden uit aangenomen zonder dat de bevoegdheid daar- gezegde zijne echtgenoote; benevens de ertoe hun is betwist, en teregt, omdat die schil- ven en opvolgeren dier kinderen, zijnen naam den ontdaan waren van alle de vercieringen » dragende; tegelijk met hen, welke zijne dochen kenmerken van adeldom, waarop trouwens >> teren zullen huwen, en de dochters van zijne noch de broederschap, noch hare leden in 't bij- » zoonen, derzelver opvolgeren en erven tot zonder, aanspraak konden maken. (Men zie > in het oneindigen, die genen onder hen tot den de wapens der gilden afgebeeld in het plaat- » Adelstand verheffende, welke onedel mogten werk van FÉLIX DE VIGNE, Recherches histori- » zijn — Vergunnende aan allen en elk van deques sur les costumes civils et militaires des gildes » zelve het voeren van den titel van Ridder et des corporations des métiers. Gand 1847). » van het H. R. Rijk: de helm, de degen en de > andere versierselen en teckenen van Rijks » Ridder, geheel van goud. Gevende aan hem, » zijne kinderen, erven en opvolgeren de magt om aan eerlijke lieden, welke dit verlangen » mogten; voor hun welvoeglijke en overeen» komstig derzelver rang geschikte wapens uit » te reiken: onder voorwaarden dat zij zich > wel zorgvuldig zullen hebben te onthouden, » om daar toe Adelaar's veel min de Keizerlijke te bezigen, noch daarbij de koninglijke » kroon op de helm, noch open helm; noch wapens van voormalige Princen, Graven, Baronnen of Heeren, of van wie ook, on› verandert, af te geven of te verleenen. Ver› gunnende aan allen die in diervoegen door » hun met wapens vereert zijn, die te mogen › voeren en dragen, in alle oorden en landen, » in alle veldslagen, vaandelen en tenten, op ringen, cachetten, zegels, gedenkteckenen, praalgraven, schilden of beeldhouwwerken, » en op allerlcij huisraad, naar derzelver wel» gevallen. Wat betreft het 3de punt der vraag, hierop zal ik kortelijk antwoorden, dat hier te lande door den Koning wapenbrieven kunnen verleend worden aan personen, niet tot den adel behoorende, doch dat dit slechts geschiedt bij groote uitzonderingen. Ofschoon zulks niet regtstreeks tot de gevraagde ophelderingen behoort, voeg ik ter herinnering hierbij, dat over het voeren van de wapenen van zekere heerschappij dikwijls verschil is geweest tusschen de vorsten, die ze met de daad bezaten, en hen, die ze niet bezittende, ze evenwel voerden, ten blijke dat zij op zulke heerschappijen aanspraak konden maken, of die weleer bezeten hadden.Zoo was, om iets te noemen, het wapen van Groot-Brittannië gekwartierd met dat van Frankrijk. Men denke aan den oorlog, ontstaan tusschen FREDERIK II, Koning van Denemarken, en ERIK XIV, Koning van Zweden, zoon van GUSTAAF WASA, omdat de eerste het wapen van Denemarken voerde, gekwartierd met dat van Zweden, ten bewijze dat hij aanspraak maakte op het rijk van Zweden, wat ERIK niet gedoogen wilde. AMELOT. Mém. Hist. Polit. T. II. p. 172. A. A. A. Wapens door onadellijke personen gevoerd. In afwachting dat J. B. Rp. voldoende antwoorden bekomt op zijne drie vragen, deel ik hier mede, wat ik meen dat aan hem, als liefhebber en beoefenaar der wapenkunde, van eenig belang zal zijn. Onder een duizendtal verheffingen tot verschillende trappen van Adeldom; benoemingen tot Ridder; toekenningen, veranderingen en bevestigingen van Adel enz. van 1424 tot D D personen uit gunst (zoo als boven): of traitans, pachters bij finantie om geld, gekwalificeerd werden, om die te vervaardigen en aan hen af te geven. Dat er thans nog iets daaromtrent is vastgesteld, geloof ik niet, maar meen te weten dat aan onadellijke personen wel eens, op aanvrage, een wapen verleend is. EEN MEDE LIEFHEBBER. vs. 6 staat: En ik zag eenen anderen Engel vliegende in het midden des Hemels. RIKA. Een Uiltje knappen (I.; bl. 188, 247). Niets willende afdingen op het antwoord van CONSTANTER, na de vraag van J. J. NESAALC, ZOO zal hij, hoop ik, het mij niet ten kwade duiden, wanneer ik het eenigzins wijzig. Hij zegt n. 1. dat volgens BILDERDIJK, bovenstaande spreekwijze afgeleid zoude zijn van: In een klein woordenboekje, lees ik eene, dunkt mij, betere afleiding: › Uiltje, in den zin van een uiltje knappen » (verbasterd van knippen) is het Fr. woord » oeil, oog, zoodat dit dus niets anders wil » zeggen, dan: een oogje knippen, een slaapje » doen." H. W. K. D Koppermaandag (I.; bl. 186, 238, 297, 360). Volgens eene in mijn bezit zijnde aanteeke-een oogeltje knippen." ning, geschreven met de hand van den beroemden penning- en oudheidkundige, FRANS VAN MIERIS, zijn de benamingen aan dien Maandag gegeven, door het hier volgende ontstaan: » De maandag na de eerste zondag na Driekoningen, werd Verlore-maandag » genaamt, om dat daags te vooren het evangelie is geleezen van daar Christus was ver>>looren en van zijne ouderen in den Tempel Dichtgezelschap Laus Deo Salus Populo" (I.; » gevonden werdt. Heet ook Koppermaandag, bl. 188, 301). Het antwoord hierop (bl. 301) › moet zijn Koppelmaandag, om dat op de eerst gezien hebbende, waag ik het ook iets tot ken» volgende zondag het Koppel-, Verbindtenis- of nisse der bedoelde personen bij te dragen. » Bruiloftfeest van Cana in Galilea in de kerk In eene Recensie van het Boek der Psalmen, » gelezen wordt". A. D. S. door het Kunstgenootschap Laus Deo Salus Koppermaandag. In België wordt hij Ver- Populo, Amsterdam 1760, voorkomende in loren Maandag genoemd. Onder dien naam de Tael-en Dichtkundige Bijdragen, D. I, no. 16, komt hij reeds voor in eene kronijk van de voor 1 Feb. 1760, wordt gezegd dat » zekere eerste helft der 16de eeuw, waarin wordt ver- » voorname Dichters, waervan er eenige op meld, dat MARGARETHA van Oostenrijk op » den Amsterdamschen Zangberg met roem beVerloren Maandag werd geboren. In de cos- kend zijn, gaande gemaakt, de godlijke tumen van Antwerpen vindt men, dat den » Dichters in zuivere Nederduitsche verzen te Maandag na Drie-Koningen, op de lakenhal » volgen, en dit geen werk van eenen is, hebdier stad, des voormiddags het boek der gil-ben daartoe een Dichtkundig Genootschap opden werd voorgelezen. Des Maendaghs nae DryConinghendagh is men alle jaer ghewoonlyck 't Guldenboeck op de Laken-Halle te lesen voor de gheene die begheert, ende is men des Saterdaeghs duer te vooren met den heeren te Puyen of ter presentien van de Guldekens openbaerlijck, condighende een yeghelijck, dat soo wie 't Guldenboeck begheert te hooren lesen, come op de Laken-Halle den Maendaeghe als dan naest comende voor de noene. Men begrijpt, dat deze maatregel een onschatbaren waarborg voor de handwerkslieden opleverde, die op deze wijze de handelingen van hunne hoofden konden onderzoeken; en alzoo kan worden voorondersteld, dat hierin eenigzins althans de aanleiding is te vinden tot het vieren van dien dag door de werklieden, die eenig handwerk uitoefenen, zoo als o. a. de letterzetters, boekdrukkers, lettergieters, smeden, enz. Amsterdamsche Courant voor 13 Jan., 1852. Engelen met vleugels (I.; bl. 187, 241, 299, 331). Zonder mij in te laten in de beantwoording der vraag, of de Engelen met of zonder vleugels behooren afgebeeld te worden, zij het mij vergund op het laatste ongeteekende antwoord aan te merken, dat Openb. XIV: gerigt", alles volgens het VOORBERICHT van dat boek, waarvan de inzage belangrijk kan zijn, als welligt meer bijzonderheden vermeldende, waardoor aan den wensch van den vrager eenigermate zoude worden voldaan. V. D. N. Dichtgezelschap Laus Deo Salus Populo". Hoewel ik onbekend was met de zinspreuk, waaronder een gezelschap dichters de Fabelen van Gellert heeft vertaald en uitgegeven, kan ik evenwel den Heer 200 berigten; dat het antwoord op zijne vraag te vinden is, in het berigt van dit zelfde gezelschap, geplaatst voor de uitgave van: GELLERT's Fabelen, gedrukt te Amsterdam, bij PIETER MEYER, op den Dam, 1772, vercierd met kunstplaten, door J. BUIJS geteekend, en gegraveerd door N. VAN DER MEIR. Ik laat hier de namen volgen, der leden van dit Gezelschap, voor diegenen uwer lezers, die deze uitgave niet mogten bezitten, als: B. DE BOSCH, J. LUTKEMAN, P. MEYER, J. P. BROECKHOFF, H. J. ROULLAND, en J. LUBLINK DE JONGE, VOorts in het berigt vóór het derde deel, nog LUCAS PATER, als vertaler van het gedicht; de Christen; behalve eenige weinige anderen, die door bijzondere letters zijn aangewezen. J. COLE, Pand (I.; bl. 192). Dit woord moge thans onderscheidene beteekenissen hebben, het schijnt echter van een' en denzelfden oorsprong te wezen. Hetgeen daarover gezegd is door WEILAND in zijn Taalkundig Woordenboek, kan welligt voor J. H. een voldoend antwoord zijn, op de gedane vraag; hij leze en oordeele. V. D. N. Pand. De twee verschillende beteekenissen van het woord pand, in den zin van onderpand (pignus), en in dien van een huis of stuk land, schijnen mij toe onderling verwantschapt, en wel de eerste beteekenis van de laatste afkomstig te zijn. de Thesaur. Rek. van Leyden, alwaar men leest: » Op ten Xn Mey (1424) so quamen WIL>> LEM BUUCHOUT ende ALLAERT (*) BELLYNC, » scout van der Goude, te Leyden, mit boot» scippen an den Gherechte, roerende die » Steden ende Lande van Hollant, dair 't › gherecht mit him ghing eten tot Wermbout, » dair verteert iiij @." En verder: » Op ten tien dach in Decemb. (1424)quamen » die van der Goude mit een vonnis twisken » horen baliu ende horen poortren, van den > hofghelde (hoofdgeld?) hun gescenct ij kan > wyns." Op den 19 October 1424 werd WILLEM VAN DEN KOULSTER, door Hertog JAN van Beijeren, tot Slotvoogd van Schoonhoven aangesteld (†), doch den 22sten Maart 1425 was die stad en het slot reeds in handen van JACOBA's partij, blijkende uit de Thesaur. Rek. van Leyden, alwaar men leest: Panden toch zijn niet alleen belendende panden, maar aan elk perceel onroerend goed geeft men den naam van pand, volgens sommigen afkomstig van het Oud-Saksische pan, dat elke uitgestrektheid, van welken aard ook, te kennen geeft. Nu vind ik alle reden om te vermoeden, dat het gebruik van het woord pand, in den zin van pignus, in niets anders zijnen oorsprong heeft dan in het bezwaren (hypothekeren) der panden, ten behoeve van eenen schuldeischer, d. i. in het aanwijzen of stellen van panden, waarop hij zijne vordering kon verhalen, zoodat die pan-» den, met betrekking tot de schuld, ter zijner beschikking stonden, zoo lang die niet was afgedaan, als 't ware zijne panden bleven, en van daar dan ook de uitdrukkingen pand stellen, verpanden, in pand geven. Misschien zal men mij tegenwerpen, dat alleen roerende goederen in pand gegeven worden, terwijl onroerende goederen worden gehypothekeerd, doch hypotheek is niets anders dan pand van onroerend goed, van 't welk men niet kan zeggen, dat het in pand gegeven, echter wel dat het tot pand gesteld is, zoo als ten overvloede uit de zoo gebruikelijke spreekwijzen zijn land, zijn huis verpanden blijken kan. FREDRIK. Op ten xxij" dach in Maert (1425) toghen » in den Haghe, JAN HEERMAN ей SYMON JUDE, >> op eenre ghemeene dachfairt, mitten ghe» meenen steden, roerende van der reyse (veldtogt) tot Scoenhouen ende van den huize > te ontsetten." De eerste expeditie tegen Schoonhoven (of Kijfhoek), had, wat Leyden betreft, niet vóór den 10den Maart 1425 plaats, want in de aangehaalde rekening komt voor: >> Op ten x" dach in Maert (1425), doe men »sat over die eerste wapentuyers te kiezen van » der eerste reyse voir Schoenhouen ende te >> ordineren van den ghelde dat men behoefven » soude, den cost mede te doen; te cost ghe>> daen ende verdroncken op ten huise, so » men vier daghen lanc daerover sat V . Den 12den April 1425 verkocht men te Leyden lijfrenten om de onkosten van dat beleg goed te maken, en op den 26sten April 1425, Saten 't gherecht op ten huze, om die wapentuyers te kiezen toter andre reyse voir » Scoenhouen." De afloop van dat beleg is genoegzaam bekend. Zie Divisie Cronijk, bl. CCLXIX (269), de Rotterdammers hadden daarbij veel verloren (§). Uit het hier medegedeelde blijkt, dat de dood van ALBRECHT BEILINC, niet in den herfst van 1424 kan hebben plaats gehad, zoo als deze vraag in DE NAVORSCHER is beantwoord, (*) Men kan ook lezen: ALBAERT.— WAGENAAR, (Vaderl. Hist.) noemt hem ook ARNOLD, en verwijst op VELDENAER, bl. 312 (niet 124) alwaar BEILING in hetzelfde artikel, AERNT en AELBERT genoemd wordt. (†) VAN MIERIS, Charterb., 4de deel, bl. 739. (§) Thes. Rek. van Leyden, 15 April 1425. "So "worden WILLEM PHILIPSZ ende COPPENAM ghesent tot Rotterdam, om te vernemen, hoe 't mit die "van Rotterdam vergaen was van der reyse, die se "hadden voir Scoenhouen." Kerkopschrift (I.; bl. 218). Zonder dit opschrift voldoende te kunnen verklaren, breng ik echter onder de aandacht van QUAESTOR, dat de eerste woorden een zuiver en zeer verstaanbaar hexameter uitmaken: Qui petit hanc Aulam, petat Elburgam fore salvam d, i. wie dit hof (portaal?) bezoekt, bidde, dat Elburg veilig moge zijn. Zoodanig opschrift komt meermalen voor; waarschijnlijk had Elburg de kerk gesticht of vernieuwd. De overige woorden: et per eam nullus intrat n. wijken echter van de maat af; de zin wordt plotseling afgebroken. Waarschijnlijk behels de 't een nieuwe opwekking tot gebed: en niemand trede hier door binnen, ten zij .... hij aan haar gedenke in zijne gebeden. CONSTANTER. Zwolle (I.; bl. 218, 280). Op de laatstgenoemde bladzij heb ik niet vermeld gevonden, dat de landstreek, waar nu de stad ligt, vroeger den naam droeg van Ongenade. Hier toch lag voor 2000 jaren een bosch, van meer dan zes uren in den omtrek, waarin zich vele verscheurende dieren en eenige woeste lieden, die van den roof leefden, ophielden. Voor den reiziger en de bewoners was het wel ongenade. In 692 vernielde eene aardbeving, vergezeld van eenen sterken stormwind, dit bosch, en nu werd het in een vlek, Middelwijk geheeten, herschapen, met eenen zeer hoogen toren tot een baken voor allen, die ver af woonden: dus een vereenigingspunt, waarvan welligt de naamsafleiding van het vlek. Reeds in 1040 vindt men den naam Zwolle: of ontleend van het spoedig vetworden, zwellen der beesten in deze streek, of door de Bructeren, Chamaven of Saksers aan het gehucht gegeven naar eene plaats in hun vaderland, zoo als in Polen, Bohemen en Brunswijk nog plaatsen van dezelfde benaming gevonden worden. P. E. Z. Ruiten en Rooven (I.; bl. 219, 306, 334). In de Tael- en Dichtkundige Bijdragen, 1ste D. bl. 380 [?], Leyden 1760, alwaar over het (*) GACHARD, Documents &c. de Lille, Bruxelles, 1841. (Comptes de la recette générale de Hainaut.) bl. 84. Zie verder de Kronijk van't Historisch Genootschap te Utrecht, 1851, bl. 273. | woord vrijbuiten gehandeld is, wordt door den schrijver gezegd: wat my betreft, ik zoude voor vrybuiten thans het eenvoudich buiten verkiezen, en dit nu en dan willen verwisselen met onze gemeenzame en den ouden zeer gebruiklyke spreekwyze van RUITEN en ROOVEN"; jammer, dat hij daarover niet meer uitweidt, men ziet alleen dat hij de woorden BUITEN en RUITEN als synoniem wil beschouwen, niettegenstaande hij reeds vooraf had aangehaald de regels van HOOFT, in Menelaus brief, bl. 197: Dat PARIS reedde toe op schuimen, rooven, ruiten, En breek zyn ydel hoofdt om Troje ryk, te buiten. die alzoo, door het gelijktijdig en in denzelfden volzin bezigen, echter daaraan eenig verschil zal hebben toegekend. Men vindt bij KILIAAN, in de aanteekening op het woord, dat hij de woorden roof en ruyt reeds in een Friesch Charter van 1446 meent te lezen. V. D. N. Cornelis Vermeys (I.; bl. 220). Aangaande C. VERMEYS kan ik P. slechts berigten, dat er ook in de Geschied- en Letterkundige Bijdragen, door A. D. SCHINKEL, ('s Gravenhage) 1850, bl. 47, een brief van hem aan denzelfden FRANS VAN MIERIS wordt medegedeeld. Dat deze brief, geschreven uit Oirschot, 9 Juli1726, eene waarschuwing bevat aan VAN MIERIS, om zich, by het zamenstellen van zijne Beschrijving der Bisschoppelijke Munten en Zegelen, ор de opgaven in de Batavia Sacra niet te veel te verlaten, en van verbeteringen, in laatstgemeld werk gemaakt, vergezeld gaat. Dat het werk van VAN MIERIS Vóór de ontvangst van dezen brief is uitgekomen, doch dat de opmerkingen van VERMEYS met latere verbeteringen van VAN MIERIS; door dezen in eene folio-uitgave van voornoemde Beschrijving opgeteekend; eenige jaren geleden uitgegeven zijn door den Heer SCHINKEL, onder den titel van Aanteekeningen van FRANS VAN MIERIS, op zijne Beschrijving der Bisschoppelijke Munten en Zegelen, van Utrecht in 't bijzonder. Niet in den handel, 8°. J. C. D. Silius Italicus door W. Blaeu (I.; bl. 220). Indien het drukjaar (1631) van gemeld boekje als zeldzaam (rare) beschouwd wordt, dan is de bestaande uitgave van 1620 nog zeldzamer. De titel is: SILIUS ITALICUs, de Secundo Bello Punico. Amsterodami, apud GUILJES: JANSSONIUM, Anno CIOIOCXX, in 24o. Dit exemplaar heeft 279 bl. en begint met : Vita SILII ITALICI per HERMANUM BUSCHIUM PASIPHILUM breviter collecta. ELSEVIER. Blasoen (I.; bl. 220, 313). De verklaring op bl. 363, van het wapen van LOCKHORST gegeven, schijnt mij toe onjuist te zijn. Zij is |