doch nu eens in het midden, dan weder ter zijde van den tumulus zich bevond en bovendien zóó broos van zamenstelling was, dat zij bij eene min zachte aanraking terstond in stukken viel. Zoodra men eenig spoor van de urn ontdekt had, moest men haar met hand of mes voor een gedeelte ontblooten, voorts haar met band omwikkelen en zóó haar eenigen tijd aan zon en buitenlucht blootstellen. Eerst dan kon zij, van eene aardkorst omgeven, uitgeligt en vervoerd worden: doch ook daarna, al stelde men haar nog meermaal aan den invloed van de lucht bloot, mogt het eene zeldzaamheid heeten, haar gaaf bewaard te hebben, wanneer men haar van hetgeen zij behelsde ontdaan had. Zulk eene urn nu, althans de mijne, behelst aarde als die der heide, en voorts eene menigte witte, kleine beentjes, alle zóó broos, dat zij met de vingers zich ligtelijk laten breken. Uit het bovenstaande leide ik af: 1o. dat de Menapiërs, Toxandriërs of aan welken volksstam dat kerkhof behoord hebbe, ongebakken urnen bezigden om het stoffelijk overschot der hunnen te bewaren; 2o. dat zij, na het verbranden der lijken, eenige beenderen, welke weten wij niet, maar ongetwijfeld niet van de grootste, met asch of heidegrond in de urn deden; - 3o. dat zij deze op den gelijken kerkhofsgrond plaatsten en vervolgens van rondom met aarde overdekten, waardoor de tumulus ontstond. Geschiedde dit met heeten grond of asch, hetgeen wij meenen te mogen betwijfelen, dan zou daaruit het beginsel van versteening kunnen verklaard worden, hetwelk bij de urnen niet te ontkennen is. Tast ik hierin niet mis, dan volgt er uit, dat van eene naauwkeurige aschverzameling geene sprake was. Of het elders, b. v. op de Veluwe, als in Noord-Braband geweest is, mag ik niet beslissen. Dr. RÖMER. Bijbel van deux Aas (II.; 23). Onder de eerste Nederduitsche vertalingen des Bijbels, die zóóveel hebben bijgedragen om de zaak der Hervorming hier te lande te bevestigen, verdient vooral te worden vermeld: het Gereformeerde Nieuwe Testament, dat in het jaar 1556 te Emden voor het eerst werd uitgegeven door den Boekhandelaar GILLIS VAN DER ERVEN, die ook wel GELLIUS CTEMATIUS geheeten wordt. Wij hebben deze overzetting te danken aan de Opzieners der Nederlandsche gemeenten, die destijds in Engeland als ballingen verkeerden, en in het bijzonder aan den beroemden J. UTENHOVE, een edelman uit Gent afkomstig. De geleerde Vertalers bedienden zich van den Griekschen tekst, zoo als die kort te voren, in het jaar 1550, door ROBERT STEPHANUS in het licht gegeven was. Overigens is dit Nieuwe Testament uiterst zeldzaam; maar LE LONG zegt, in zijne Boekzaal d. Nederl. Bijb.,bl.709, een fraai exemplaar daarvan in bezit te hebben, hetwelk den navolgenden titel draagt: Het Nieuwe Testament, dat is: Het » Nieuwe Verbond onzes Heeren Jesu Christi. Na > der Griekscher Waerheyt in Nederlandsche Spra>ke grondlick end trouwlick overghezett. Coloss. » III. c. 16. Het Word CHRISTI Wone in Urycklik in allerley wyszheit. Emden, by GELLIUS CTEMATIUS. 3 Nov. Ann° 1556. In 12°. Een nieuwe druk nu van dien te Emden uitgegeven Bijbel verscheen in 1562 insgelijks aldaar, en werd in vervolg van tijd niet slechts de Gereformeerde Bijbel, maar, in onderscheiding van andere vertalingen, meer bepaald de Bijbel van Deux Aas genoemd. De oorzaak dier benaming ligt in zekere kantteekening in die Bijbeluitgave, bij Nehemia III: 5, aldus luidende: De Armen moeten het kruyce draagen, de Ryken en geven niets. Deux Aas en heeft niet. Six Cinque en geeft niet. Quater Dry, die helpenvry. Men wilde daarmede zeggen, dat de meeste lasten op den burger- of midden-stand plegen neêr te komen; en er schemert alzoo in deze aanteekening een zekere burgertrots door, die aan onzen landaard niet vreemd is. Nogtans behelst de kantteekening eene bittere waarheid, die wij ook in onze dagen niet zelden gestaafd vinden, zoo menigmaal er opofferingen gevraagd of lasten opgelegd worden. Intusschen is het ligt te begrijpen, dat zulke schimpscheuten tegen de aanzienlijken veel ergernis verwekten, en dat dergelijke kantteekeningen niet te pas kwamen in eene Bijbelvertaling. Het is tot dus verre onbekend, wie eigenlijk de overzetter van den Bijbel van deux Aas geweest mag zijn. VAN TIL spreekt, in zijne Inleiding tot de Profetische Schriften, Cap. VIII, bl. 172, van eenen Ouderling te Emden; maar het is onzeker wien hij daarmede bedoeld heeft. LE LONG gist, dat men aan den bekenden JAN GHEYLLIAERT te denken heeft, die den Emdenschen Bijbel van 1556 hielp uitgeven. Waarschijnlijk echter hebben, zoo als LE LONG mede aanstipt (t. a. p., bl. 723), verscheidene Geleerden aan deze vertaling gearbeid. Doch, wie ook de Overzetter zijn moge, de daaraan toegevoegde kantteekeningen zijn aan die van LUTHER en BUGENHAGEN haren oorsprong verschuldigd, en sommigen noemden dezen Bijbel ook wel dien van UILENSPIEGEL, omdat er van dezen bij Jezus Sirach, Cap. XIX: 5, melding gemaakt werd. Overigens geeft LE LONG eene lange lijst van zonderlinge kantteekeningen, die in den Bijbel van deux Aas voorkomen, en waaruit ik de navolgende overschrijf: Bij Deuter. XXIX: 19. Dat is der roeckeloosen lieden woort ende gedachten: Ey, » de Helle is niet so heet! Het heeft geen noot! De Duyvel is so grouwelick niet, als » men hem maelt." Bij 1 Sam. III: 1. » Daar en waren niet › Predikers noch Parochie-Heeren genoech; › de Bijbel heeft doe onder de banck ghelegen; › niemand heeft gestudeert." Bij 2 Sam. XX: 1. » Een van den Grooten › Hansen, van hooghen Adel, die eenen groo> ten aenhanck onder den Volcke, ende een aensien of naem hadde; als CATILINA te Romen." Bij 1 Kon. XX. 11. » Hy en segge niet huy! eer hy over den berch koemt." Bij Spreuk. XXVIII: 1. Wanneer God een > Lant straffen wil, so heeft het allerweghen » nieuwe Heeren." Bij Hosea IV: 14. »Sotten, moet men met > kolven luysen." Bij Sirach XVIII: 33. Settet dyne Teringe na dyner Neringhe." Dr. E. MOLL. Bijbel van deux Aas. Daar de bijbelvertaling van 1556 den Gereformeerden al spoedig niet meer voldoende was, werd door velen hunner geijverd om eene nieuwe en verbeterde overzetting te verkrijgen. Hunne pogingen werden met eenen gunstigen uitslag bekroond, want in 1559 kwam er te Emden eene gezuiverde vertaling des Nieuwen Testaments in het licht, die in 1562 door die van het Oude gevolgd werd. Deze nieuwe vertalingen bleven vrij algemeen in zwang, tot dat zij in 1636 door de Staten-Overzetting vervangen werden. De vertolker van dezen nieuwen Bijbeldruk bleef onbekend; de Bijbel zelf echter werd weldra met den naam van Bybel van Deux Aas bestempeld, en wel om de volgende reden. Er waren namelijk eene menigte kantteekeningen in geplaatst, die geenszins in een Bijbel te huis behooren en waarvan, zoo als LE LONG zegt, » veele niet sonder ergernisse geleesen konnen worden, in de plaats van te stichten, en daarom beter waren daar uyt gelaaten geweest". Zoo las men dan ook bij Nehemia Cap. III. vs. 5 de volgende kantteekening: De armen moeten het Cruyce draagen, › de Ryken en geven niets. Deux Aas en heeft niet, Six Cinque en geeft niet. Quater Dry, › die helpen vry". Door anderen werd deze uitgave des Bijbels ook wel genoemd Bijbel van Uilenspiegel, omdat men bij Jezus Sirach, Cap. XIX. vs. 5, de volgende kantteekening las: Ulenspiegel, Vincentius, de Pape van Kalenberghe, etc." Meer bijzonderheden van dezen Bijbel willende weten raadplege men Bijbel van deux Aas. Indien men dezen Bijbel een naam wilde geven naar alle de ongerijmde aanteekeningen, die er in worden gevonden, zoude men grootelijks onregt doen aan het loffelijk oogmerk der eerste bezorgers. Het is evenwel bijkans onbegrijpelijk, dat deze zeldzame kantteekeningen, die van Lutherschen oorsprong zijn en ook in de Hoogduitsche Bijbels doorgaans gelezen werden, door de Lutherschen hier te lande uit de oudste drukken buitengesloten, maar eerst in de latere en grootste uitgaven opgenomen zijn; terwijl integendeel de Gereformeerden ze in den eersten druk van 1562 toegelaten, en sints in vele volgende drukken behouden hebben, ofschoon dergelijke spreekwoorden, sprookjes en gezegden geenzins in den Bijbel voegen, daar toch vele niet zonder ergernis kunnen gelezen worden. Het ware daarom beter geweest, haar geene plaats in te ruimen, zoo als een ieder ligtelijk blijken zou die het opgemerkte nasloeg bij de volgende Bijbelplaatsen: Gen. XXX: 30, XXXIX: 9, XLI: 43, XLVII: 12, XLIX: 12, Lev. XVII: 7, Deut. XXVIII: 57, XXIX : 19, Ruth II: 2, 1 Sam. II: 3, III: 1, 2 Sam. XX:1, XXIII: 6, 1 Reg. III: 16, XVIII : 26, XX: 11, Neh. III: 5, Job I; 4, IX: 13, Ps. IV: 3, XXXV: 16, XLV: 14, LXVIII: 31, LXIX : 13, LXXV: 9, CXX: 4, Prov. V: 9, V: 13, VI: 26, IX: 12, X: 14, X: 21, X: 26, XI: 29, XII: 11, XII : 27, XII: 28, XIII: 8, XIV: 1, XIV: 4, XIV: 13, XIV: 22, XIV: 30, XV: 1, XV: 27, XVII: 24, XVIII: 14, XIX: 2, XIX: 16, XIX: 24, XIX: 29, XX: 11, XX : 25, XXI : 5, XXI: 22, XXII: 13, XXIII : 3, XXIII : 7, XXIII:14, XXVI:9, XXVII:11, XXVIII:1, XXVIII: 20, XXIX: 8, XXX: 32, XXXI: 10, Pred. II: 8, IV: 5, IV: 8, V: 11, V: 13, VI: 8, VII: 8, VII: 21, X: 19, Cant. IV: 1, Jes. I:18, X:27, XIV:10, XXVIII:7, XXVIII: 19, XXIX:9, LIII: 9, Jer. XV: 3, Ezech. XLIV: 18, Dan. X: 13, XI: 37, Hos. IV: 14, VII: 1, Ám. II: 6, V: 17, Zeph. I. 8, Mal. III: 8, Sap. XI: 2, X: 9, Sirach IV: 36, VI: 5, VI: 7, IX: 23, XI : 25, XVIII : 33, XIX:1, XIX:3, XIX:5, XXI:5, XXIII: 24, XXXII: 21, XXXV: 6, XXXVIII : 22, XXXIX : 1, XL : 29, LI: 32, Aanh. Esth. 8, 2 Macch. VIII: 10. Wij zullen er niet meer bijvoegen, dan alleen dat sommigen meer kwaads in deze aanteekeningen gevonden hebben dan er werkelijk in steekt. Zoo wordt gewisselijk het opgemerkte bij Jes. I: 18 verkeerd begrepen en ten onregte voor Godslastering uitgekreten: dewijl het toch slechts de goddelooze is die aldaar sprekende wordt ingevoerd, waar hij zich beijvert zijne misdaden voor den Heer te verontschuldigen. Dit strekt eenigzins tot verschooning dergenen die deze kantteekeningen vertaald en opgenomen hebben, ofschoon de verstandige dadelijk ziet en verklaart, dat alles er moest zijn uitgelaten. Overigens maakt de verschillende spelling, hier gebezigd, het waarschijnlijk, dat meerdere vertalers aan dezen Bijbel gewerkt hebben, die, gelijk hij behandeld is, maar al te weinig strekken mag om de eere Gods te bevorderen. P. E. Z. [Bij al deze vreemd en veelal aanstootelijk gecommentarieerde Bijbelteksten, voegt J. H. DE ST. nog Rigter. II: 39. Wij beamen geheel de opmerking van denzelfde, dat de meeste dier populair geschrevene kantteekeningen duidelijk den geest des tijds te kennen geven, waarin de Bijbel van deux Aas het licht aanschouwd heeft een tijd welks zeer eigenaardig karakter wij nimmer uit het oog moeten verliezen, waar van het oordeel over zijne voortbrengselen sprake is. Een ANONYMUS vermeldt ook als hoogst zonderling en doorgaans berispelijk de opmerkingen bij Gen. IV: 1; XIX: 36; XX: 16; XXIV: 7 en 47; XXV: 20. Deze schreef ons voorts den titel des Bijbels van 1562 aldus: Biblia: dat is: de gantsche Heylighe Schrift grondelick en trouwelick verduydtschet, verklaringhe duysterer Woorden, redenen ende spreucken, ende verscheyden Lectien, die in andere loflicke Oversettinghen ghevonden, ende hier aan de kant toe ghesettet zyn: Met nog rijcke aanwijsinghen der ghelyck ofte onghelyckstemmenden plaetsen, op het allerghewiste met scheydtletteren ende versen ghetale (daar een yeghelick Cap. na Hebreischer wyze mede onderdeylt is) verteeckent. Ghedruckt te Embden, Anno 1562, den 7 Martij. met De Heer HERINGA Schrijft ons het navolgende:,,Het zoude zeer belangrijk zijn, te weten (hetgeen LE LONG niet opgeeft), welke de laatste uitgave is, waarin deze menigte platheden in den vorm van kantteekeningen opgenomen is. Ik bezit, onder meerdere, een exemplaar in 8°., 't welk in 1599 te Leyden, bij JAN PAEDTS, JACOBSZ. is uitgekomen, waarachter zoowel DATHEEN'S Psalmberijming als de Heidelbergsche Katechismus, aangetroffen wordt, en dat ook, in band en koperen beslag, blijken draagt van lang ter kerkedienst gebruikt te zijn geweest. Het was dan ook de echte Gereformeerde Bijbel, die in 1562 tot één geheel geworden, gebezigd bleef tot aan de invoering der Staten-Overzetting in 1636. Maar zijn dan ook tot datzelfde jaar toe die vreemde kantteekeningen in wezen gebleven? Wilde men in de 16de eeuw geen BIESTKENS-Bijbel gebruiken om diens zoogenaamd Mennistische rigting, of geen Bijbel van UTENHOVE om diens plattere taal: waarom dan in eene nieuwere vertaling van LUTHER'S Bijbel uitdrukkingen behouden, die de Nederduitsche Lutheranen zelven zorgvuldig vermeden hebben? Dit is een tweede vraag, die wij den Kerkelijken Historici wel zouden willen voorstellen." Ten aanzien der eerste vraag van onzen Correspondent, meenen wij te mogen opmerken, dat althans de uitgaaf des jaars 1609, de jongste waarvan wij berigt hebben ontvangen, nog geenszins gezuiverd was van die zonderlinge verklaringen. Dit staafde ons ook de ongenoemde beantwoorder van zoo straks, die insge lijks te berde bragt eene editie van 1590. Wat de overige ons bekend gemaakte uitgaven betreft: zooveel is vooreerst zeker, dat B. H. J.'s mededeeling waarheid behelst, en de eerste zamenstelling van den Nederduitschen Deux-Aas-Bybel tot het jaar 1562 moet worden teruggebragt, als waarin men,den 7den Maart, tot een Bijbel vereenigd uitkomen zag het Emdensche uit de grondtaal overgezette Nieuwe Testament van 1559, en de zoo pas voltooide vertaling des Lutherschen Ouden Verbonds, naar den Franschen Bijbel van Genève gewijzigd. Min juist blijkt alzoo V. D. W.'s beweering, dat zijn exemplaar van den Deur-AasBijbel, te Antwerpen gedrukt in 1584, de oorspronkewij echter, ook in verband met HERINGA's vrage, de lijke Nederduitsche vertaling wezen zoude, waarbij aandacht moeten vestigen op zijne mededeeling, dat deze editie wel de vermaarde spreuk op Nehemia III:5, doch overigens maar weinige aanteekeningen te lezen geeft. Slechts een drietal uitgaven is tot kennis van J. C. K. gekomen: de Emdensche van 1561, ééne zonder naam van plaats en drukker, maar als jaarmerk voerende 1571; eindelijk de Leydsche van 1589, door JAN PAEDTS bezorgd en met kaartjes voorzien. Bedriegt hij zich echter misschien, waar hij die tweede in tijdsorde anoniem verklaart, en bedoelt hij ook den Dordrechtschen druk bij JAN CANIN, waarvan M. J. M. aanstipt dat hij, naar de Emdensche copie gevolgd van 1565 (hierover straks nader als de kundige.. ELSEVIER het woord zal verkregen hebben) den 25sten Junij 1572, toen Dordrecht het juk der Spanjaarden afschudde, in het licht verschijnen mogt. Met denzelfden .. ELSEVIER vertoeven wij dan ook een oogenblik bij eene derde Leydsche editie, ten jare 1608 bij JAN PAEDTS JACOBSZOON en JAN BOUWENSZOON in gr. 8o. formaat uitgekomen, en waarvan wij hier, op v. D. M.'s gezag, kortelijk verhalen dat ook zij, niet alleen tusschen het O. en het N. Verbond de Apocryphe Boeken, maar daarbij aan het slot de Psalmberijming van DATHENUS en den Katechismus van · Heidelberg ter lezing aanbood. Zooveel thans over de Nederlandsche uitgaven. Hieraan knoopen wij het volgende berigt van den Hr. E. G.,,Onlangs", zegt hij,,,mijne Bijbels naziende, vond ik in een Hoogduitsch exemplaar van 1736 deze aanmerking onder Neh. III: 5: Die Armen müssen das Creuz tragen; die Reichen geben nichts. Daus Es hat nichts, Sechs zink gebt gering, Quater drey die helfen frey. Zou Daus Es hetzelfde zijn als deux aas? - Ik voor mij geloof dat de gewone meening (2, de armen, /, de rijken en *, de middelstand) als vrij gezocht beschouwd worden kan. Volgens mijn gevoelen moet er iets diepers in gelegen zijn, nademaal in de Voorrede mijns Bijbels te lezen staat, dat alle de kernspreuken onder de verzen,, Sonderbar auf CHRISTUM zielen!" Dus zien wij ons hier van zelve gebragt op de vraag naar de ware beteekenis en den oorsprong van deze geheimzinnige uitspraak: Deux aes en heeft niet, Six cinque en geeft niet, Quater dry die helpen vry. Die beteekenis toch en oorsprong hebben, gelijk de Heer V. D. N. opmerkt, meermaal het voorwerp uitgemaakt van de navorsching der liefhebbers, doch zijn, naar 't hem voorkomt, nog heden niet tot voldoende zekerheid gebragt, al mag ook hij LE FRANCQ VAN BERKHEY'S verklaring aannemelijk oordeelen, welke Nat. Hist. van Holland, D. III, St. III, bl. 1432/33, deze paraphrase geleverd heeft: De arme heeft niet en de rijke geeft niet, maar de burgerstaat geeft, daar arm en rijk van leeft." Eene uitlegging waarvan de juistheid, gelooven wij, aan geen redelijken twijfel onderhevig is, immers daar men het den Heer DAVID toch bezwaarlijk toegeven zal, dat de gewone, algemeen aangenomene lezing onnaauwkeurig, en de twee eerste regels dus te veranderen zouden zijn: Deux Aas en geeft niet, Six Cinque en heeft niet;" waarop dan de verklaring door hem gebouwd wordt, die in deux en aes de geestelijkheid, in cinque en sir de armen, en in quatre en troys den burgerstand wedervindt. Deze meening van DAVID had ook reeds ten jare 1799 een voorstander erlangd in WEILAND, bij wien men, Taalkundig Woordenboek in v. aas, het geven ter bewuster plaats vermeld op geene handreiking om niet, maar blootelijk op deelneming in de belastingen toegepast aantreft: eene opvatting wel voor ons in schrift gebragt, maar geenszins goedgekeurd door onzen Correspondent P. H. T., wiens zegel onvoorwaardelijk gehecht blijft aan de bij LE FRANCQ VAN BERKHEY voorgestelde paraphrase (*). Nopens den oorsprong van ons spreekwoord hebben wij belangrijke inlichting ontvangen van de HH. J. J. WOLFS en .. ELSEVIER. Wij zullen aan 't eind dezes verslags hunne antwoorden mededeelen. Eerst nog zij aan de HH. MARTIN, J. SCHREUDER, V. D. W-n, B- en E. A. P. akte verleend van hunne berigtgeving, en voorts, met hun behulp en dat van andere vrienden die wij óf reeds vermeld hebben, óf die niet vermeld begeeren te worden, deze schrijvers na LE LONG en VAN BERKHEY ter raadpleging aanbevolen: PARS, Naamrol enz. (1701) bl. 232, J. VOGT, Catal.libr.rar., p. 94, J. F. MARTINET, Hist. der Weereld, D. IV, bl. 462.] Bijbel van deux Aas. In de Proeven geplaatst achter de Vaderlandsche Spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder aan het Landleven ontleend, door J. P. SPRENGER VAN EIJK, leest men bl. 15: Bijbel van deux Aas. Het versje door den vrager medegedeeld heeft betrekking tot een spreekwoord, hetwelk ontleend is aan het spel Passe-dix geheeten. Men vindt dat spreekwoord gebezigd door PIETER DE LA COURT (zie B. WTTEWAALL, Het Welvaren der stad Leyden), alwaar op bl. 71 gelezen wordt: » Het is oversulks niet door Rykdom, maar door magt, dat kleinen van grooten worden geeeten (gegeten). Want Rykdom sonder magt, is een hooyberg, die de magtigen beroven, en de armen bestelen. Six eincq geeft niet, deux aas heeft niet, maar quattre trois moet geven, daar six cincq & deux aas van moet leven, is een waaragtig spreekwoord". Ende dienvolgens in Republiken daar goede justitie werd gepleegd, is ter contrarie altyds waaragtig, dat magtelose, ryke inwoonders ende koopluiden, altyds van haare Veederen moeten ietwes laten roven, als zy met armen eenige gemeenschap hebben, ten zy gemelde rijken veele scheldwoorden ende moeiten op sig willen laden. Want voorwaar de onredelike, gelyk (*) Wij ontleenen ook dit aan DAVIDS aanteekening.,, Toen de Bijbel van deux-aes uitkwam, werd er door de Regering beslag op gelegd: alle exemplaren, die men krijgen kon, werden ten vure gedoemd. Van daar dat die men thans nog heeft, zoo zeldzaam en zoo kostbaar zijn". D. II. meest alle, zyn gewoon door schelden haar meesters voor halven dienst, geheel loon af te persen, welke tiranie door het publik niet behoorde te werden gevoed". In T. D. WIARDA'S Ostfriesische Geschichte leest men, B. III, S. 54, over de bedoelde kwestie het navolgende: › Man hat noch eine 1565 in Emden gedruckte Bibel, die unter den Namen deux aas Bibel bekant is. Diese Benennung hat si von einer Anmerkung, die bei Nehemia III. 5. am Rande stetet. De Armen moeten het Kruice dragen In verschieden Nachdrucken hat man diese Note beibehalten". PARS, Index Batavicus, p. 232. Zie hier ten slotte wat J. I. HARKENROHT, in zijn Emdens Herderstaf, bl. 101, en in zijne Oostfriesche Oorspronckelykheden, bl. 341, mededeelt: » Daar by ik aanmerke, dat ten tyde der Reformatie in Nederland geen ander Nederlandsche Bibel was, als de Emder Druk inFolio, des jaars 1562, dien ik ook bezitte; ende weet niet, waarom deeze Bibel zoo veragtlyk genoemt word Bybel van Deux aas, by PARS, Index Batavicus, p. 232, wegens de Kantteekening van LUTHERUS ontleent by Nehem. 3. vs. 5. dien ik ook vinde in den Leidsen Druk van eenen Bibel in octavo des jaars 1608; zynde te Leiden ook netjes naagedrukt deeze Emder Druk by LEENARD DER KINDEREN, wonende te Emden in 't Schip op de Noord-See; waaruit de Eerw. PARS een onregt Berigt geeft, nopens deezen Bibel, als of dezelve op de Noordzee in de vervolginge in een schip gedrukt zy, daar over uitroepende; Een Drukkery op een Schip, in See, toe te stellen, is wat seldsaams! gelyk ik eens met meerdere omstandigheden hebbe op verzoek van den Hr. ISAAC LE LONG te Amsterdam overgeschreven". ELSEVIER. | bragt, dezen zijnen vriend behulpzaam in de zamenstelling van diens Arabisch Lexicon. Hem aangaande verwijst ons Prof. DE CRANE in zijne Annotatio, p. 41, onder anderen naar SAXIUS, Onomast.lit.IV,p. 399, NICERON, Mémoires, T.XIII, p. 125, JO. KLEFECKERUS, Bibl. Erud. Praecocium, p. 385, J. FABRICIUS, Hist. Bibl. P. V. p. 339. als knaap van tien jaren reeds de Grieksche, Latijnsche en Historische lessen aan de Hoogeschool te Leyden bijwoonde; vervolgens, in de Oostersche talen leerling van L'EMPEREUR, maar vooral van ERPENIUS en van GOLIUS, alvorens zijn veertiende jaar bereikt te hebben, het O.Testament tweemaal in den grondtekst doorlezen had; spoedig daarop het Arabisch Lexicon van RAPHELENGIUS met een aanmer- Belangrijk is ook het levensberigt van DIONYSIUS, kelijken woordenschat vermeerderde, de Spreuken door zijn broeder GERARDUS VOSSIUS, te vinden in der Arabieren vertolkte, het Armenisch ook en Ae- Insign. Viror. Epist. Sel. ex Bibl., J. G. MEELII, thiopisch met vrucht beoefende en de Talmudische en Amst. 1701, p. 32, sqq. Opzigtelijk geen anderen Rabbinische Schriften onderzocht; die bij gronVOSSIUS is het ons gelukt, meer bepaalde en duidedige kennis der Grieksche en Romeinsche letteren lijke sporen van een korter of langer verblijf te Voorzeldzame ervarenheid voegde in de talen van Frank-burg aan te treffen. Het is echter niet onmogelijk, rijk, Spanje en Italië, maar zulk eene voorliefde toedroeg aan de Geschiedenis, dat hij den grooten arbeid ondernam eener Latijnsche vertaling van EVERHARD VAN REYD'S Oorspronck ende Voortganck, welke, in 1632 voltooid en aan 's Lands Staten en Prins FREDERIK HENDRIK opgedragen, hoogen lof verwierf van MEURSIUS en den Tacitischen stijl geacht werd nabij te komen ; · die, toen zijn vader te Amsterdam beroepen was, zich de verzorging der openbare boekerij aldaar zag toevertrouwd, kort daarop den dapperen Oranjevorst in eene lofrede en een lofgedicht verheerlijkte, MAIMOMIDES' geschrift over de Beeldendienst in een Latijnsch gewaad stak en met treffelijke opmerkingen verrijkte, aanteekeningen ook op JULIUS CAESAR bijeenbragt en zich tot eene uitgaaf diens schrijvers voorbereidde ; — die wijd en zijd beroemd, in 1632 door Koning GUSTAAF ADOLF werd aangezocht ter onderwijzing der Geschiedenis en Welsprekendheid in de pas opgerigte Akademie te Dorpat, zulks echter om zijn jeugdigen leeftijd weigerde, dan een jaar later het voorstel der Zweedsche regering aannam om zich in hare Archiven aan geleerde nasporingen toe te wijden, wier uitkomsten hij teruggekeerd als Historieschrijver des rijks ter algemeene bekendheid brengen zoude; die, helaas! op het punt om derwaarts te vertrekken, plotseling door eene besmettelijke krankheid aangegrepen werd, welke hem binnen korte dagen uit zijn hoopvol leven en van het hart zijner ouderen wegrukte; -die, even uitmuntend in zachtheid, vroomheid en zuivere zeden als in verstandsgaven en diepe, veelomvattende kennis, den rouw ten volle waardig was, welken de schitterendste mannen van zijnen tijd, GROTIUS, SALMASIUS, BARLAEUS en anderen, als om strijd over zijn treffend afsterven uitstortten,de Vertroostinghe ten volle waardig was, door onzen VONDEL zijnen fel geslagen vader toegezongen: Wat treurghe, hooghgheleerde vos, Ay, staeck dees ydle traenen wat, Het puick van uwen aerdtschen schat. Men klaeght, indien de balsem stort, Om 't spillen van den dieren reuck, Maer niet, zoo 't glas bekomt een breuck, Als 't edel nat geborghen wort. enz. — Van dezen DIONYSIUS nu, een der kostelijkste juweelen in dien parelensnoer des Vossiaanschen huizes, vinden wij in de Brieven zijns vaders (Voss. Epist. 124) aangeteekend, dat hij het najaar van 1630 met GOLIUS in den omtrek van 's Gravenhage door dat men hier te denken hebbe hetzij aan FRANCISCUS VOSSIUS, ouderen broeder van DIONYSIUS, gelukkig beoefenaar zoo der Letteren als der Regtsgeleerdheid, - pleitbezorger alreeds te 's Hage, toen zijne Ouders naar Amsterdam overkwamen, ja onder de raadslieden dezer laatste Stad in het ontstane geding wegens de stichting der Illustre School, - sedert met niet weinig lofs bekend als een der sieraden van de 's Gravenhaagsche balie, - schrijver van een Latijnsch gedicht over TROMP's roemvolle zegepraal in 1639, laatstelijk te Amsterdam gevestigd en ten jare 1645 in het huis zijner ouders aan eene slepende ziekte bezweken (*), hetzij aan ISAAC VOSSIUS, Jongsten zoon van GERARDUS JOANNES, verwonderlijk in scherpzinnigheid en geleerdheid, uitnemend bedreven in de Oude Letteren, in de Oostersche Talen, in de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen; bezorger op 21jarigen leeftijd eener uitgaaf van SCYLAX, en kort daarop ook van JUSTINUS; later na vele geleerde reizen opvolger van DIONYSIUS en van MATTHAEUS VOSSIUS in de bestiering der Amsterdamsche Bibliotheek, alsmede Historieschrijver zoo van Holland als van Zeeland; ten jare 1648 door de beroemde CHRISTINA van Zweden naar hare staten geroepen; daar een tijd lang met velerlei wetenschappelijken arbeid belast, overigens bij de genietingen van het hofleven ook ruimschoots zijn aandeel hebbende in diens wisselvalligheden, nu eens hoog in gunst bij de Koningin, dan wederom verstooten; bij dat alles onopregt, onstandvastig van karakter, tuk op vreemde en bedenkelijke leeringen en al te zeer van Godsvrucht verwijderd; na CHRISTINA'S afstand (1654) in het vaderland weergekeerd, een jaar daarna te 's Gravenhage woonachtig met zijne moeder, 's grooten VOSSIUS' weduwe; daar echter schaars in den eigenlij ken zin gevestigd, maar veel her- en derwaarts in de nabijheid uitstappende, ook wel in het buitenland vertoevende, spoedig evenwel ter nijvere letteroefening teruggebragt, vele werken zijns Vaders in het licht gevende, vruchten ook van eigene studie niet onthoudende; later (1663) met een aanzienlijk jaargeld begiftigd door Koning LODEWIJK XIV; maar in 1670 met ter woon naar Engeland gegaan, daar grootelijks geëerd door KAREL II, en tot Kanunnik van Windsor verheven; in voorspoed en rijkdom zijne dagen slijtende aan letterkundig onderzoek en de vervaardiging van werken toegewijd; - te Londen overleden in Februarij 1689, ongehuwd, den ouderdom van 71 jaren bereikt hebbende. Men zie over dezen ISAAC VOSSIUS, behalve DE CRANE, Orat.1.p. 24, 34-36 en 84, 85, ook den door hem aangehaalden DE CHAUFEPIÉ Dictionn. in voce. Ontwerper van den Kerktoren voor de Alkmaarsche Groote Kerk (II.; bl. 24). De teeke (*) Zie over hem, naar DE CRANE's aanwijzing, p. 21, sq., vossi Epist. 105, 110, 112, 114, 119, 300, 433, 504, 509. |