ning, door J. B. W. in het kostershuis gezien, bevindt zich heden in de verzameling mijns vaders; zij is nogthans geene afbeelding van den ontworpenen toren, en draagt ook niet den naam des bouwmeesters, maar zij is eene kopie der in de Groote Kerk hangende schilderij, voorstellende de beide vereenigde kerken van de HH. LAURENS en MATTHIAS, met den daaraan gebouwden toren, waarvan, den 22sten Augustus 1458, de eerste steen is gelegd, en welke, nog niet geheel voltooid zijnde, den 29sten October 1468 is ingestort en beide kerken verpletterde, luidende het Memorie-vers: 1468 Daer na de toren seer vermaert Van Sint LAURENT stort nederwaert D'welck oorsaeck gaf te vellen Beyd d'oude kercken tot op d'aert En in haer plaets als zig verklaert 1473. Dit heerlyck werck te stellen. Eene opmerkzame beschouwing van genoemde schilderij, door velen voor de tegenwoordige kerk gehouden, doet zien dat het schip van de voormalige één raam langer, het koor één raam korter was. C. W. BRUINVIS. Engel de Ruyter en Adriaen Banckaert (II.; bl. 24). De Luit. Adm. ADRIAAN VAN TRAPPEN, gezegt BANCKERS, is geboren te Vlissingen (het jaar wordt niet vermeld) en overleden te Middelburg, in April 1684. C. W. BRUINVIS. [Van ENGEL DE RUITER, Zoon des grooten MICHIEL ADRIAANSZ., geboren te Vlissingen den 2den Mei 1649; reeds op zijn vijftiende jaar medgezel zijns vaders op diens togt naar de Barbarijsche kusten; sedert onder diens opzigt loffelijk strijder in verschillende zeegevechten; vóór den Chattamschen togt Kapitein-Luitenant geworden (1667); tot Kapitein bevorderd den 11den April 1668; den 1sten Augustus diens jaars door den Koning van Engeland Ridder geslagen; in den slag bij Soulsbaai gewond den 7den Junij 1672; na den strijd voor Kijkduin tot Schout-bij-Nacht verheven den 2den September en den 6den October 1673; door den Koning van Spanje met de Hertogelijke waardigheid versierd den 5den Augustus 1676; doch op zijn verzoek slechts met den minderen rang en titel van Baron begiftigd, den 4den November 1678; intusschen door den Prins van Oranje tot Vice-Admiraal bevorderd, den 19den October 1678:- van dezen ENGEL DE RUITER, die, naar BRANDT'S getuigenis, in de vier zeeslaagen tegens d'Engelsche en Fransche oorlogsvlooten, en in verscheide andre gelegentheden, genoegh betoonde, dat hy van de vaderlyke dapperheit niet ontaardde": niet mogelijk geweest den juisten dag zijns in Maart 1683, dus in vredestijd, voorgevallen stervens op te sporen. Waarschijnlijk komt het ons voor dat hij te Amsterdam, zijne woonplaats, overleden is, waar men hem ook in het vaderlijk praalgraf heeft bijgezet.] is 't ons tot nog toe Stroo, het kenmerk van een sterf huis (II.; bl.24). De Heer H. v. R. heeft te Zierikzee niet juist gezien en hetgeen hem berigt werd niet wel onthouden. Aldaar en ook elders in Zeeland wordt naast de voordeur van het huis, waar Stroo, het kenmerk van een sterf huis. Het gebruik om stroo te leggen bij een sterfhuis (lijkstroo) bestond niet alleen te Zierikzee, maar in geheel Zeeland. In de steden is het echter langzamerhand vervallen, doch ten platten lande wordt het nog heden overal in acht genomen. Wij zagen dit evenwel nimmer aan beide zijden der deur, en het netjes en gelijk afsnijden, zoo als de vrager te Zierikzee gezien heeft, is ook niet algemeen. Wel had zulks veelal plaats in de steden, maar in de dorpen worden gewone bossen stroo slechts onafgesneden op elkaar gestapeld, vier b. v. onder aan en dan telkens bij afneming tot één toe. Dit staat evenwel nog in verband met den ouderdom des gestorvenen, zoodat men voor een kinderlijkje slechts één zeer klein bos van 6 à 7 palmen lengte nederlegt, waarop dan aan het uiteinde voor het mannelijke geslacht een palm en voor het vrouwelijke een tiemet takje gestoken wordt. Na de begrafenis wordt het lijkstroo altijd dadelijk opgeruimd, al duurt ook de gewone sluiting langer. V. D. B. Stroo, het kenmerk van een sterfhuis. Niet alleen te Zierikzee, maar ook in 't vierde district van Zeeland, heeft iets dergelijks plaats. Wanneer toch in een stad of dorp een jong kind overleden is, wordt op de stoep des huizes, nevens de deur, een bundel stroo neergelegd, ongeveer ter dikte van één Ned. palm, in welken bundel men een takje of bosje groenen palm pleegt te steken, namelijk in dat uiteinde er van 't welk naar de straat gekeerd is. Van voren door een steen beschut en aan het wordt de bundel aldus voor wegwaaijen geachtereinde met een paar steenen bezwaard, vrijwaard, terwijl hij óf aan den regter- of aan den linkerkant van de deur geplaatst wordt, al naar dat het gestorvene kind tot het mannelijk of tot het vrouwelijk geslacht behoord heeft. Het leggen van stroo is echter alleen bij den dood van jonge kinderen gebruikelijk. Bij dien van oudere kinderen of van volwassenen is men gewoon eene berrie voor het huis te plaatsen. Op hofsteden en pachthoeven handelt men anders. Wanneer (*) Ter wederzijde van de deur heeft v. R. het lijkstroo zeer zeker niet zien staan. Ik meen, maar durf het niet beslissen, dat van de kunne der dooden afhangt aan welke zijde der deur het stroo geplaatst wordt. ZOO aldaar iemand overleden is, wordt vaak het een jong kind is een tamelijk dikke bos of bundel stroo of glui aan den ingang des hofs binnen het hek geplaatst. De onderscheiding van regter- en linkerzijde behoudt ook hier hare geldigheid, en het dikke eind van den bundel vindt men steeds naar den weg gekeerd. Bij den dood van ouderen en van volwassenen stapelt men in gelijken voege zes bossen stroo of glui in de lengte op elkander, zoodanig, dat eerst drie, dan twee en boven aan één bos komt te liggen. Zoodra het lijk begraven is, wordt dit teeken van overlijden weggenomen. J. H. VAN DALE. [P. E. v. D. Z. verklaart deze gewoonte nu in de Zeeuwsche steden of afgeschaft of gewijzigd. J. L. D. J. merkt op, dat zij althans te Zierikzee reeds voor eenige jaren vervallen is. Doch ook in den laatsten tijd van haar bestaan, was zij daar, zegt hij, zeer vereenvoudigd, daar 't hem immers niet heugt, ooit meer dan één bos stroo voor een sterfhuis te hebben zien liggen. Nopens het getal bossen in verhouding tot den leeftijd des gestorvenen, verhaalt dezelfde, dat terwijl te Zierikzee een jong kind door één enkele, meest met een krans van palmtakken versierde, stroobos plagt gehuldigd te worden, de dood eens jongelings aldaar wel de vertooning van 20 of 30 bossen vorderde. Daarentegen heeft P. E. Z. van het platte-land aangeteekend, dat een volwassen man of vrouw zeven bossen erlangt, nl. vier onder en drie boven, een jonge man of dochter drie, twee onder en één boven; maar een klein kind slechts één enkel bosje, waarin een palmtakje, op een steen rustende.] Stroo, het kenmerk van een sterf huis. De geleerde J. AB UTRECHT DRESSELHUIS (Zeeuwsche Volks-Almanak v. 1837, bl. 54) zoekt den oorsprong dezer gewoonte in het voor-Christelijk Zeeuwsche gebruik om de lijken in booten op zee te verbranden. De overlevering wil, dat vroeger het lijkstroo na de begrafenis werd in brand gestoken. Dit gebruik bestaat niet meer. Men vindt in en om 's Hertogenbosch iets dergelijks, waarover men raadplege een stukje van P. R. D. MULLER, in den NoordBrabantschen Volks-Almanak voor1845, bl. 102. Daar evenwel zal, volgens dien schrijver, het plaatsen van stroo voor de huizen een anderen, veel jongeren oorsprong gehad hebben. v. O. Stroo, het kenmerk van een sterfhuis. Volgens BUDDINGH' (Verhandeling over het Westland, bl. 145) is het zoogenoemde lijkstroo voor de huizen der dooden als een zwak overblijfsel van den vroegeren lijkbrand aan te merken. Waar namelijk een lijk in huis is, wordt een stapel stroo op de stoep geplaatst, gelijk ik meen in 1833 in het land van Goes, te Heinkenszand of te Baarland te hebben opgemerkt. Voor kinderen zet men slechts een, of althans weinige bossen stroo, waarop men een takje steekt. (Een eigenaardig beeld, waardoor men den voorbijganger aankondigt, dat er in dat gezin een tak of takje van den boom des levens is afgebroken!) De meerdere of mindere hoogte van dat lijkstroo toont tevens het meerder of minder vermogen des overledenen aan. De bijzonderheid, dat zelfs nog in vorige eeuwen dit lijkstroo, na de begrafenis, werd verbrand, doet ons ongetwijfeld denken aan den vroegeren lijkbrand der heidensche bewoners van dat gewest; wij zien in dat lijkstroo een' plaatsvervanger van den vroegeren houtstapel, waarop de doode, naar de begrippen der vuurdienst, en in navolging der ouden, aan de vlammen werd opgeofferd". N. P. BIBLIOPHILUS. Stroo, het kenmerk van een sterfhuis. Wat den oorsprong van dit gebruik betreft, zoude men dien niet moeten zoeken in de gewoonte om dooden op stroo neder te leggen? Moge dit thans weinig meer gedaan worden, 't schijnt niettemin zeker, dat die gewoonte vroeger bestaan heeft. Van daar welligt dat de zegswijze op stroo liggen » dood zijn" beteekent. Trouwens, wat was ook natuurlijker, dan stroo te bezigen tot een teeken, dat wederom een medemensch in zijne aardsche woning op zijne laatste legerstede nederlag? Zou de gewoonte om bij het afbreken van oude, of het bouwen van nieuwe huizen een stok uit te steken, waaraan een touw met een bosje stroo gehecht is, met het bovengemelde in eenige betrekking kunnen staan? Daar immers zweeft de dood en dreigt den voorbijganger in elken nedervallenden balk of steen. J. H. VAN DALE. [E. A. P. staat, nopens den oorsprong des bewusten gebruiks, dezelfde meening voor als J. H. VAN DALE. Ook hij spreekt van het liggen op stroo voor dood zijn. Daarenboven brengt hij ook eene Alkmaarsche uitdrukking te berde, nl.wij hebben hem gestrooid, voor hij is overleden. Hij vergelijkt eindelijk het leggen van stroo voor de deur met de elders gebezigde plaatsing eener lijkbaar op de stoep van het sterfhuis.] D Stroo, het kenmerk van een sterfhuis. Dit gebruik is afkomstig van onze voorouderen de Batavieren, welke, als er ergens een doode was in hunne woningen, zulks door het leggen van een bos stroo buiten aan de deur plagten kenbaar te maken. J. L. D. J. Stroo, het kenmerk van een sterfhuis. In antwoord op een van H. v. R.'s vragen dient, dat ik een paar jaren geleden bemerkt heb dat te 's Hertogenbosch het stroo tot kenmerk van een sterfhuis gebruikt werd. Dit nu schijnt in die stad afkomstig van het jaar 1661, toen, volgens Mr. J. H. VAN HEUREN, Historie der Stad en Meijerije van's Hertogenbosch, III.; bl. 112, de regering eene keur maakte,» dat voor » de huizen daar iemand overleden ware een » bosch stro, met steenen daarop, zo lang het » lyk boven de aarde stond, ten teken gelegd » zoude werden. Voor oude lieden zouden » daar op vyf, en voor jonge lieden drie stee» nen gelegd werden. Dit zoude niet door de buuren, maar door die van den huize gesteld werden. Naderhand zyn de zogenaamde strooyen, sierlyker gemaakt. Zy bestaan ▸thans, uit twee gelyk gesnedene vast gepakte › ronde bosschen, beide omtrent drie voeten › lang, de onderliggende bosch is omtrent een » voet, en de bovenliggende, byna twee voeten, over het kruis dik, de onderliggende > met touwtjes, en de bovenliggende met zwart » ledere riemen te zamen gebonden. Die welke › voor gehuwd geweest zynde lieden dienen, > hebben vyf, en die voor ongehuuwden, drie touwtjes en riemen. Op de eersten worden > vyfen op de tweede drie roode geverfde plankjes, ter groote eenes mopsteens gelegd: doch › deze lopen aan het een einde wat spitster toe. › Onder tegen de eerste bosch staan wederzyds vyf, en tegen de tweede drie dergelyke plank»jes. Om het omvallen te beletten, word de » bovenste bosch stro, met twee rood geverfde » stokjes geschraagd. Na den ouderdom wor› den deze tekenen grooter, of kleiner gesteld, egter zo, dat voor de volwassenen geen grooter gelegd worden, dan hier voor gemeld is". W. T. D [A. WARBURG vermeldt iets dergelijks van de lijkstroo-plaatsing te Zierikzee. Daar ook moesten, tijdens het woeden der pest, alle huizen, waar zij was doorgedrongen, met het bewuste teeken onderscheiden worden.] Stroo, het kenmerk van een sterfhuis. De oudste ongenoemde beschrijver van Amsterdam (achter PONTANUS, Amstelod. p. 3) teekent aan, dat die stad in het laatst der 15de eeuw veelmalen met de pest is bezocht geworden. Zoo vindt men dan ook in het oudste Stads-Keur boek, op den 8sten Mei 1469 de bepaling, dat voor huizen met de pest besmet een groet bossche stroe moest worden uitgehangen. Deze keur nu werd in 1471 en 1493 vernieuwd en toen daarenboven verordend, dat degenen welke van de pest hersteld waren, zes weken achtereen met eene witte roede in de hand moesten gaan. P. E. Z. [Ook in 1534 werd, bij de toenmaals heerschende pest, dergelijk bevel tot het hangen van stroo door den Geregte van Amsterdam afgekondigd. Zie hier wat WAGENAAR ons uit het Keurboek van de toen genomene voorzorgen heeft opgeteekend (Amst. D. Ï., bl. 240.):,, 't Geregt beval, op den agtentwintigsten July, dat, voor elk huis, waar iemant aan de pest overleeden was, zes weeken lang, een bos stroo gehangen zou worden, gebonden met drie banden, ieder eene hand breed van elkanderen. Ook moest elk, die in zulk een huis woonde, een wit roedje van drie voet lang draagen buiten het opperste kleed. En mogt, in zulk een huis, gelyke zes weeken lang, geene neering gedaan, noch eenige waar buiten de deur gezet worden. Zelfs moesten, geduurende al dien tyd, deur en vensters geslooten blyven.". Zoo dikwerf later de vreeselijke plaag terugkeerde, werden, gelijk waGENAAR opmerkt, de Pestkeuren vernieuwd, en wat zich ook denken laat veelmaal vermeerderd en verbeterd. Zulks was dan het geval in de jaren 1557, 1601, 1635, 1655 en 1663; zie WAGENAAR, D. I., bl. 268, 417, 531, 593, 605. Of toen echter ook het herkenningsteeken in kwestie telkens met name in die vernieuwing is opgenomen, kunnen wij voor als nog moeijelijk beslissen, hoewel het onzes bedunkens, vooral wat de vroegere der genoemde ja - | ren aangaat, hoogstwaarschijnlijk gerekend worden mag.] Stroo, het kenmerk van een sterfhuis. Uit de Stedelijke Correxieboeken van Leyden, die sedert 1392 geregeld voorhanden zijn, blijkt dat er eene bepaling of keur bestaan heeft, om de huizen, waarin zich de pestziekte had geopenbaard, te sluiten en er stroo voor te hangen, en dat wel zes weken lang, na het laatste sterfgeval in een dier huizen. In die van de jaren 1477-1482 komen bepaaldelijk eenige straffen voor, opgelegd aan degenen welke deze keur niet hadden nagekomen. In de Publicatie of Aflezingsboeken, sedert 1515 aanwezig, vinden wij die keur van tijd tot tijd op nieuw den volke bekend gemaakt. Ter gelegenheid der pestilencie van 1483, vinden wij in de Correxieboeken op 3 November afgekondigd als volgt: » Alsoe anderdages onlanges geleden, gheboden worden, waert dat yement binnen hore huyse vander pestilencie gestorven ware, binnen ses weken, dat die voir hoir huys hangen soude een stroeyhoedt van een vierendeel wydt, ende die van de pestilencie gevisiteert ware of daervan opgestaen waren, dat die gaen souden mit eene witte stock in haer hant (een elle ofte langher) in kennisse dat een yghelyc hem dairvoir wachte mochte etc." Mogelijk heeft dit herkenningsteeken aanleiding gegeven om dergelijk gebruik elders op alle sterfgevallen toe te passen. In de provincie Noord-Braband worden nog andere teckenen gebezigd ter aanduiding dat iemand overleden is. Dat de gewoonte, waarnaar men gevraagd heeft, uit de pesttijden afgeleid worden kan, blijkt voorts ook uit eene stadskeur van Utrecht, Ao. 1468, opgenomen in DODT's Archief voor Kerkel. en Werelds. Geschied., V.; bl. 113, alwaar men leest: D › Alsoe die pestilencie, God betert, nu alhier regneert, soe laet die raet weten ende » ghebiet enen yegheliken, daer yemant ghe>> storven is, in enighen husen ende noch daghelicx sterft of siec legghen van de pesti>> lencien, dat men die husen terstont toesluten » sel, ende daer gheen neringhe inne doen dri>ven binnen eenre maent na dien dat die leste » dode wt dien huse ghedraghen is, of die sieke » mensche daerin leyt, ende die ghene, die in den » huse wonen sellen een strowis, aen enen scaft ghebonden, wten huse steken, ende soe wt laten » bliven een maent lanc". Het Calendarium Chronologicum" van Antonius Pilgram. Bestaat er eene vertaling in het Fransch, Neder- of Hoogduitsch, van het werk door ANTONIO PILGRAM, Presbytero P. D., betiteld: Calendarium Chronologicum medii potissimum aevi Monumentis accomodatum. Viennae, sumptibus JOZEPHI Nobilis de Kurzbeck MDCCLXXXI in 4°.,en door welk boekwerk zou men het bovenvermelde geschiktst kunnen vervangen? A. A. A. 0 Luxemburg, gij schoone stad". Wil men wel zoo goed zijn, mij in zijn geheel mede te deelen het oude liedje, waarvan de aanhef luidt: Een boertje ging uit om hooi en strooi”. In mijn studententijd te Leyden hoorde ik menigmaal het liedje van: Een boertje ging uit om hooi en strooi, enz. doch de eigenlijke inhoud is mij ontgaan. Onlangs echter toevallig in handen krijgende de Gedichten van SALOMON VAN RUSTING, Vond ik hetzelfde liedje daarin reeds vermeld als eene bekende zaak, doch insgelijks niet verder dan den aanhef. Wie kent het geheel? en van wien of van welken tijd is het? f. f. l. Speelkaarten als Bijbel aangewend. In mijne jeugd heb ik meermalen hooren verhalen van zekeren knecht, die, door zijnen heer betrapt zijnde met een spel kaarten in den zak en daarover bekeven, zeide dat hij die altijd bij zich droeg en dat ze hem, aangezien hij niet lezen kon, tot Bijbel dienden; waarop hij zijn' meester daarvan den uitleg gaf. Is er ook iemand der Navorschers die gezegde uitlegging weet mede te deelen? PRAESENS EST IMPERFECTUM. Grondhout van Gouda voor muzykinstrumenten. In oude tijden, bepaaldelijk in 1370 of daaromtrent, ging men buiten Gouda Grondhout zoeken, om muzyk-instrumenten te vervaardigen. In eene Rentmeesters rekening van dien tijd staat: » Item gaf die armbostier van een waghen diene ter goude voerde om gronthout te zoekene tot myns jonckeren menestr. behoef daer si instrumenten af souden doen maken". Is dit hout dáár nog te vinden, en wordt het nog tot hetzelfde einde gebezigd? P. N. Petrus Leupenius, Predikant te Amsterdam, is aldaar in het jaar 1642 van Hattem beroepen en op den 15den Januarij 1670 overleden. Kan een der Heeren Navorschers mij ook opgeven waar en wanneer genoemde Predikant geboren is? LABORANTER. Portret van Charles Chais. Onder de vele portretten door HOUBRAKEN in plaat gebragt, vindt men er ook een van CHARLES CHAIS, schrijver van verscheidene werken, in het jaar 1785 als Predikant bij de Waalsche gemeente te 's Gravenhage overleden. Zie BEUCHOT in de Biographie Univers., VII, p. 625, alwaar hij echter ten onregte PIERRE CH. genoemd wordt. Ik heb reden aan te nemen, dat ook dit portret, zoo als verreweg de meeste van HOUBRAKEN, vervaardigd is om een of ander werk te versieren. Wie kan mij zeggen welk? J. C. D. Bentzmann. Wie was BENTZMANN? Er bestaat een portret van hem in gr. fol., gegraveerd door HOUBRAKEN, met vier Latijnsche dichtregels door GOD. LENGNICH, D. Eloq. et Poës. Prof.) P(ubl.), die ik niet mededeel, omdat ze noch fraai genoeg zijn, noch opheldering geven. J. C. D. Sjakes. De lezers van DE NAVORSCHER gelieven den oorsprong en de spelling op te geven van het woord (op zijn Hollandsch gespeld) Sjakes. Hiermede zullen zij D. A. R. verpligten. |