>> water te kennen geven zoude" kan bezwaarlijk opgaan : 1o. Omdat die afwisseling zoo niet heet in het Deensch; maar wel Ebbe, en, :(ons eb of ebbe): en Flod, en, :(ons vloed): De dichter ARREBOE zingt bijv. Saa skeer det i det Hav, det fløder eller ebber. Gelijk 't ook op het meir nu vloed is, dan weêr ebt. 2o. Omdat die afwisseling in het Deensch zoo niet kan heeten, vermits de zamenvoeging der Deensche v (steeds als onze w uitgesproken wordende): met de l in die taal volstrekt onbekend is. 3o. Omdat er ook geen ander woord in die taal bestaat, dat met eene onze v vervangende f begint, en eenigzins aan het woord vles gelijkluidend is, buiten het weinig gebruikelijke, en in weinige woordenboeken voorkomende woord Flæse, en, eene snijwonde, eene schram beduidende, en dat dus hier van geene toepassing is. HUIS verklaart inge vaak door enge ee of eng water en linge door linge ee of lang water. Anderen echter zien in dit inge en linge den uitin gang van het tegenwoordig deelwoord, overeenstemming met het Engelsche ing. Welligt moet men dan Vlissingen verklaren door het vlietende enge water tegen Wielingen, het wijde, lange water overstaande. Dat de Westerschelde ter plaatse waar Vlissingen ligt, vroeger op lang na niet zoo breed was als tegenwoordig, wordt, zoo ver ik weet (zonder nog aan de Ottogracht te denken), door niemand meer ontkend — Of, wil men, men verklare dan Vlissingen door vlietend, zacht stroomend en Wielingen door wielend, snel draaijend. 4°. SMALLEGANGE leidt het wapen van Vlissingen onmiddellijk van de flesch van WILLIBRORD af, maar wij gelooven dat het naar de verkeerde naamsafleiding der stad zelve gevormd is. »Wie weet niet dat de wapens van steden en landen in veel lateren tijd bedacht, uitgevonden en eenigszins geschikt zijn naar de benamingen, die al langen tijd te voren in gebruik waren geweest", en welker ware beteekenis voor een volgend geslacht reeds was verloren gegaan? Derhalven gelooven wij de flesch in het wapen van Vlis 4o. Omdat, al eens aangenomen dat het woord vles in het Deensch de gewilde beteekenis had, het nog geheel uit de lucht gegrepen zoude zijn van dat woord, den naam van Vlissingen af te leiden. Eb en vloed wordt niet alleen te Vlissingen, maar ook elders waarge-singen een plaatsje te mogen verleenen naast De flesch van Willebrord en het wapen van Vlissingen. Op de eerste vraag antwoord ik, dat mij door een Vlissinger verhaald is dat de flesch vroeger op het stadhuis te Vlissingen bewaard werd, doch bij den brand van 1809 verloren is gegaan, zoodat thans alleen nog het deksel aanwezig is" (voor de waarheid van dit gezegde durf ik echter niet instaan). 2°. De geschiedkundige herinneringen, aan de flesch verbonden, zijn: het prediken van het Evangelie door WILLIBRORD OP het eiland Walcheren. Bij deze gelegenheid zouden, zoo de overlevering zegt, de bewoners van die streken 's mans flesch ontvreemd hebben; van daar tot heden ten dage de scheldnaam van >> flesschedieven". 3°. De naamsoorsprong van Vlissingen. De meeste en gewone afleidingen zijn reeds door HENRY en P. E. Z. aangegeven. Ik zal ze niet noodeloos herhalen, maar voeg er nog een paar andere bij LIVINUS LEMNIUS leidt den naam af van de liefde der Vlissinger mannen en vrouwen voor de flesch (NB.), terwijl de geleerde ALTING aan Flussen, in 't Hoogduitsch stroomen, vloeden beteekenende, denkt. Opmerkelijk is 't dat men in Westvlaanderen, aan de kust der Noordzee, een visschersdorp aantreft, dat den naam van Vlissegem draagt. Wij merken hier nog bij op, dat de uitgang inge of ingen niet ongewoon is bij namen van plaatsen en wateren, en de plaatsnamen vaak aan de wateren, waaraan steden en dorpen liggen, ontleend zijn. De geleerde DRESSEL de gans in het wapen van Goes, den hoorn in dat van Hoorn, den leeuw in dat van Leeuwarden, enz. Wie over Oud-Vlissingen en NieuwVlissingen, het tegenwoordige, iets weten wil, verwijzen wij naar F. HALMA, in voce.-Over den naamsoorsprong van de Schelde het volgende: De Schelde was reeds onder den zelfden naam (Scaldis) bij de ouden bekend en wordt thans door de aangrenzende bewoners ook Scald, Escaut in het Fransch, alsmede Scold, Sceld, Scoud geheeten; in de middeleeuwen heette zij Scaldis, Scaldea, Scaldus, Scald, Seilda, Scinda. Deze naam is voorzeker geheel inheemsch en misschien af te leiden van hare ondiepe en traag loopende kil. Schol, schouw wordt hier en daar nog voor ondiep gebezigd. Zoo is blijkbaar het, aan deze rivier gelegene, Zeeuwsche eiland Schouwen, oudtijds Scaldia in het Latijn, hiervan ook dus genoemd. (ACKER STRATINGH, Aloude Staat, enz., 1ste Deel, bl. 118). Niet alleen Schouwen, maar ook Schoudée of Schoudee, een der verdronkene dorpen in de Oostwatering van Zuid-Beveland, heeft aan Scoud of Scoud-ee zijnen naam ontleend. Volgens J. W. MONTIJN Wil men, dat Schelde, kokend, onstuimig water beteekent, terwijl hij zegt dat het denkelijk de Angel-Saksen waren, die deze rivier aldus genoemd hebben. J. H. VAN DALE. De flesch van Willebrord te Vlissingen. Wij zullen ons alleen tot dezen bepalen en kunnen de verzekering geven, dat deze flesch, keurig van zilver bewerkt, met nog eenige andere zeldzaamheden van zilver en goud, op het te-naamd, welligt naar den reiziger; eene an genwoordige Stadhuis te Vlissingen bewaard wordt, waar schrijver dezes het genoegen had, in den zomer van 1851, een en ander te bezigtigen. LEGENDO ET SCRIBENDO. Florilegium J. Th. de Bry (I. ; bl. 257, 375). Met genoegen zag ik bl. 375 de beantwoording mijner vraag over dit Florilegium, door den Heer V. D. N. En toch had ik ze gaarne wat meer naauwkeurig, daar ik tot mijn spijt het aangehaalde werk van ADELUNG niet bezittende, weinig aan de loutere verwijzing heb. V. D. N. zegt o. a. : » Tot zijne (J. TH. DE BRY'S) werken behoort ook het Florilegium Novum, Neu Blumenbuch". Het exemplaar nu dat ik bezit, draagt geen spoor van een Floril. novum te zijn; bovendien vind ik hier, dat het Floril. Novum uitgekomen is te » Oppenheim, 1612: in fol., 3 deelen". Mijn exemplaar, zijnde één deel folio, welks laatste gedeelte uit ongeveer 20 bladzijden wit papier bestaat, heeft in de opdragt de dagteekening 10 Sept. 1611, en bovenaan bl. 55 staat: Erweiterung oder Vortpflantzung, des newlich angefangenen, schon vermehrten Blumbuchs; So jetzt mit mancherley schönen Blumen ausgebessert und gezieret worden. Ao. 1613." (met een Latijnsch opschrift er naast, cf. bl. 257.) Is dit nu hetzelfde werk als het door den Heer V.D. N. bedoelde? Zoo ja, dan komt het mij niet geheel onwaarschijnlijk voor, dat de bovengenoemde bl. 55 het begin is van het derde deel, en dat de eerste bladzijde van het tweede er bij mij uit is gevallen, of er in het geheel niet in geweest. Er wordt immers gesproken van een newlich angefangenen" (1ste deel); daarop: schon vermehrten Blumenbuchs," (2de deel), en eindelijk : » So jetzt mit mancherley schönen Blumen ausgebessert und gezieret wor den." (3de deel). Is het eene te gewaagde conjectuur om daaruit af te leiden, dat de drie deelen hier in één band aanwezig zijn? Indien iemand, het Florilegium Novum J. TH. DE BRY bezittende, de goedheid wilde hebben het mij eens te leenen, zou hij zeer verpligten Zijn' onderdanigen dienaar, ARNOLD. Jacob Buquoy, de Buquoy, du Bucquoy (I.; bl. 257, 375). Ik vermoed dat de laatste spelling (DU BUCQUOY) de juiste is. In de 17de en 18de eeuw leefde er te Amsterdam eene familie DU BUCQUOY. Zoo vind ik aangeteekend dat, in de 17de eeuw, PIETER DU BUCQUOY in het huwelijk trad met ALIDA HARTMAN (dochter van den Heelmeester ISAAK HARTMAN en JAAPJE RODENBURG); deze echtelieden hadden 8 kinderen, drie zoons en vijf dochters; de eerste, onder welke echter geen JACOB Voorkomt, stierven ongehuwd; van de dochters was er ééne, JACOBA ge dere, CATHARINA MARIA DU BUCQUOY, werd de echtgenoot van JACOBUS BROEKMAN, en, bij hem, moeder van CATHARINA ALIDA BROEKMAN, die in den echt trad met DIRK SCHUMER, en daardoor grootmoeder werd van den thans levenden Heer H. KRIEGER SCHUMER. C. & A. Swijcht of zwigt Utrecht (I.; bl. 257, 375). In 1481 maakten zich de Stichtschen, onder de regering van DAVID van Bourgondie, bij verrassing meester van Naarden. Geen' onderstand ontvangende uit de steden Utrecht en Amersfoort, waarhenen zij boden gezonden hadden (welke onder weg waren omgebragt), konden zij de stad niet houden, plunderden ze dus en voerden hunnen roof op paarden en wagens naar Utrecht, voor eene groote som gelds van het in brand steken der stad afziende. Dan, in hetzelfde jaar, werden zij voor hunne moeite betaald. De Naarders, door hunne bondgenooten gesterkt, vielen in het land van Utrecht, braken de sterke kasteelen van Emenesse en Westbroek, ten gronde toe, af, versloegen 1500 Stichtschen en bouwden uit den bekomen buit eenen toren, waarop zij lieten schrijven: Swijgt Utrecht (BOXHORN, aangehaald door F. HALMA, op het artikel Naarden). Over Oud Naarden nasporende, vond ik het bovenstaande, welligt verdient het nog een plaatsje. J. H. VAN DALE. De Blinkert (I.; bl. 258). In het vervolg kan BAVO zich de moeite sparen om het duin met een' dunnen mast te beklimmen, als hij op den echten blinkert wil geweest zijn. Een blinkert is een hooge, onbegroeide zandduin ; ieder duinbewoner zal, indien men hem den weg vraagt, altijd een blinkert aanwijzen als erkenningspunt, die tusschen de meer begroeide duinen van verre te onderscheiden is. Het duin met een windvaan is geen blinkert, maar dat bij Kraantje Lek is steeds de Blinkert bij uitnemenheid, die ook (misschien ten onregte) voor het hoogste kale duin, aan den voorkant beschouwd wordt. Op de vraag of die ooite Blinck, van waar men WITTE VAN HAEMSTEDE tot ontzet zag opdagen, de tegenwoordige echte Blinkert is, op die vraag zou ik met deze kunnen antwoor den is die ooite Blinck dezelfde als : De Blenk verd-blikkig, hier een Kaukasus verstrekt. Sdueghds held, die weet of rust, () ons vecltijds derwerts trekt. waarvan H. LZN, SPIEGHEL in zijn Hertspiegel, IV, 76, [115?] spreekt? Bij de gedurige veranderingen, die de duinen door verzanding en verwaaijing ondergaan, is het meer dan waarschijnlijk dat die (*) Gewone spreuk van DIRK VOLKERTZ. KOORN HERT. ooite Blinck, ten tijde van SPIEGHEL geen' blinkert meer was, evenmin als dat zijne Blenk, die hier een Kaukasus verstrekt, thans nog onze echte Blinkert zal zijn. W. v. D. V. Het Patertje langs den kant" (I.; bl. 258, 376; II.; 17). Het door BATAVUS, bl. 376, medegedeelde lied, wordt alhier op elk kinderfeest gehoord. Men voegt echter na het vijfde vers, nog een zesde en zevende daarbij, als: Kom Pater, jij moet scheiden gaan, Hei, 't was in de Mei. En nonnetje, jij moet blijven staan, Hei, 't was in de Mei. Nu geeft de Pater zijne non een afscheidskus, en het lied begint weder van voor af aan, met wijziging van het woord Pater in de eerste regels van het 1o en van het 6e vers, daar men, inplaats van Pater, thans Non zegt, enz. en bij het einde van het laatste vers het nonnetje thans het midden verlaat, en, aldus afwisselend, spelen de kleinen voort. Het liedje wordt niet alleen door de in het midden staande pater en non, maar door al de spelende kinderen gezongen, terwijl de vreemde uitspraak van blij = blei niet onduidelijk schijnt aan te wijzen, dat de oorsprong van dit lied hier, noch in Zeeland, moet gezocht worden. GILLES, J. H. VAN DALE. Letter- en Oudheid-kundige Verlustingen of ophel derende aanmerkingen over verscheide Bijbelsche, Kerkelijke, Waereldlijke, en Wijsgeerige Keurstoffen, 4de Deel,XIde Hooftdeel, §II, bl.438, uitgegeven in 's Gravenhage bij JOHANNES THIERRY, MDCCLXIX; alwaar hij den oorsprong zal vinden van de gemaakte afbeeldingen van CHRISTUS, en inzonderheid eene verhandeling over de echtheid van den brief van LENTULUS, en de persoonsteekening van NICEPHORUS; voorts eene vertaling der persoonsbeschrijving door NICEPHORUS, zoowel van MARIA als van CHRISTUS. NIEUWLAND geeft nog andere schrijvers op, die, uit de H. Schrift, de waarheid er van willen betoogen en betwijfelt de echtheid van dien brief met al de beweringen van hare verdedigers op verscheidene gronden. PERCONTATOR. Versjes van Claudius (I. ; bl. 282). Het bedoelde Wiegelied komt voor achter twee andere, die elk op een allerliefst sprookjen zijn gegrond. Het onmiddelijk daarop geplaatste Wiegelied für BELESENE und EMPFINDSAME Persohnen, is klaarblykelijk er by gevoegd als een soort van Satyre, die den schimp der minachting brengt over hen, die door overmaat van kennis of door sentimentaliteit hun natuurlijk gevoel hebben uitgedoofd, en dus niet meer in staat zijn de waarheid, het edel gevoel, de reine natuur te waardeeren, die tot het hart spreekt in zulke fabelen of sprookjens, welke in de gezangen des volks meestal dienen om eene groote levenswaarheid of een schoon gevoel uit te drukken. Het andere versjen zou men, niet letterlijk, maar omschryvenderwijs, aldus kunnen vertalen: » Ik ben een dichter". Waarop een ander zegt: Vriendlief, ziet gy wel toe wat gy doet met die verklaring, hebt gy wel een goeden blik in deze zaak? Weet gy wel dat een dichter, een waar dichter, dikwijls niet anders te Mr. Gilles le Clercq (I. ; bl. 258; II.; 18). Deze wachten heeft dan een armoedig lot; zoudt ook voorkomende onder den naam gy u te vreden kunnen stellen, en vergenoegd van DE KLERK, wordt gezegd een Regtsgeleer- zijn, zoo gy b. v. niets dan eikels en water de van Doornik geweest te zijn, die een ver-. tot uw onderhoud kondet verkrygen? Zoo gy trouwd dienaar van LODEWIJK VAN NASSAU daartoe niet gereed zijt, wees dan geen dichter! was; voorts, dat hij de algemeene Bode ge- Hierop nu past uitnemend het opschrift: weest is der Edelen, Kooplieden en Consis-hier liggen voetangels" (en klemmen, zegt men toriën, van welke vele brieven heen en weêr afgezonden, door hem overgebragt werden. Men leze over hem BRANDT, Hist. der Reform., D. I, bl. 440, alwaar wordt aangehaald STRADA, V, p. 204, 261; en A. UIJTTENHOOVEN, Gesch. der Hervormde Kerk te Antwerpen, bl. 268, die ook verwijst naar de Chronijk van Vlaanderen, Deel III, St. I, Hoofdst. 13, bl. 312. a. V. D. N. Brief des Proconsuls Publius Lentulus (I.; bl. 282). De vrager sla op: PETRUS NIEUWLANDS in Holland er by) d. i. hier is een veld vol noodlottige moeielijkheden en bezwaren; namelijk het veld des waren dichters. L. Tlt. Versjes van Claudius. Dit is eene lastige vraag; ik zelf wenschte die goed beantwoord te zien, doch vrees dat deze nieuwsgierigheid niet voldaan zal worden; immers, CLAUDIUS zelf getuigt, dat hij zich later noch den zin noch het doel van sommige zijner Extemporés wist te herinneren, zooals b. v. zijn Wiegelied voor belezene en geoefende lieden”. Zoo heeft hij meer geschreven, dat voor ons en in onze dagen niet even verstaanbaar is. (Zie WILDSCHIUT). TOM. "MASCARILLE". allen, die zich geener koude onverschilligheid bewust zijn jegens de nagedachtenis van den verwonderlijken man in kwestie. Maar aleer daarvan verslag te doen, willen wij de opmerking niet terughouden, die hij, als om onzen held te karakterizeeren, Tijl Uilenspiegel (I.; bl. 282). Deze beken- aan het hoofd zijner memorie heeft ter nedergesteld. de Duitsche gelukzoeker is in het laatst der "Cette ancienne Allemagne", zegt hij, "si gaie, a 13de eeuw te Kneitlingen bij Schöppenstadt, "fourni aux Français l'un des mots les plus facétieux in het Brunswijksche, of wel in het Lauen-"gle", qui n'a d'autre origine que le nom du malin " et les plus narquois de leur langue : le mot "Espièburgsche dorp Pampau geboren. Alleen uit liefhebberij van rond te slenteren, bezocht hij Neder-Saksen, Polen, Westfalen, en kwam zelfs te Rome. Hij stierf in het jaar 1350 te Möllen bij Lubeck, alwaar nog een grafzerk is met toespeling op zijnen naam; een uil met een' spiegel, waardoor alzoo zijne begraafplaats wordt aangeduid. In welken tijd 's mans ontmoetingen op deze reizen het eerst opgeschreven zijn, kan met geene zekerheid vermeld worden. Waarschijnlijk is dit geschied in de platduitsche spraak, terwijl het opmerking verdient, dat SEBASTIAAN BRANDT reeds van hem gewaagd heeft in den jare 1490. De meest bekende uitgaven zijn van 1520, van 1571 en van 1736. KAREL FLÖGEL, Geschiedenis der Hofnarren, en GÖRRES, Over Duitsche Volksboeken, zijn omtrent hem te raadplegen. Zijn naam heeft aan de Fransche taal het aardige woord » espiègle" geschonken, 't welk door de Akademie aangenomen is, en van een geestigen, vernuftigen grappenmaker gebezigd pleegt te worden. Bij den toren van de groote kerk te Damme is ook een grafsteen geweest, alwaar een katuil was afgebeeld, zittende op een spiegel, met dit opschrift: » Staviator. TпIYLIUM UILEN» SPIEGEL aspice sedentem et pro ludï et morologi salute Deum precari supplicantem. Obiit anno » 1301." d. i. » Sta stil, wandelaar. Aan» schouw TIJL UILENSPIEGEL neêrgezeten, en ‣ u smeekende God te bidden, om de zielrust van den snaak en grappenmaker. Hij stierf in het jaar 1301." Hieruit zou kunnen blijken, dat men aan twee UILENSPIEGELS te denken heeft, welligt vader en zoon, waarvan gene in Vlaanderen en deze in Saksen het levenslicht gezien mag hebben. De kwinkslagen dezer beide grappenmakers zouden dan in éénen bundel zijn te zamen gebragt, iets dat gansch niet onmogelijk is. P. E. v. D. Z. [Den hoofdinhoud dezes verhaals hebben wij in de berigten van J. S. S. en L. Tlt. wedergevonden. Slechts dat zij en de geschrevene verzameling, én den grafsteen te Damme met de gissing daarvan afgeleid, onaangeroerd laten. De bron, waaruit zij geput hebben, is de Allgemeine Deutsche Real-Encyclopädie für die gebildeten Stände (Conversations-Lexicon)te Leipzig door F. A. BROCKHAUS uitgegeven. Eensluidend zijn ook omtrent de geboorte en dood van UILENSPIEGEL de opgaven ons door J. M., . en L. C. S. toegezonden. Laatstgenoemde, wiens in 't Fransch vervaardigd opstel belangrijk heeten mag, deelt ons nopens dit onderwerp eenige bijzonderheden mede, overwaardig ter kennis te worden gebragt van II. D. "EULENSPIEGEL, dont les bons tours ont cu dans leur "c. à. d.: "L'an 1350 cette pierre fut levée ; ""elle couvre le tombeau de T. U. Vous tous qui ""passez ici près, observez bien et souvenez-vous de "" ce que j'ai été sur la terre. Tôt ou tard, il faut que "" vous soyez tous égaux à moi". "l'On trouve sur le tombeau ses armes. Les deux " hauts bouts de la pierre sont chargés d'un hibou et "d'un miroir, taillés en relief pour marquer le nom "du défunt". Van vernemen wij, wie onzen vriend het leven geschonken hebben, namelijk, KLAAS UILENSPIEGEL en ANNA WORTBECK. Sprekende van het graf te Damme met het jaartal 1301, gelooft ook hij, dat aan dezen KLAAS, vader van onzen vermaarden TIJL, te moeten toekennen, De drie genoemde berigtgevers helpen ons voorts aan eenig onderrigt nopens de letterkundige historie der snakerijen van onzen UILENSPIEGEL. Deze, die, gelijk J. M. het uitdrukt, een kapitaal van volksvernuft bevatten, waarvan elk geslacht rente trekt", schijnen ook hun toe oorspronkelijk in het platduitsch te zijn te boek gesteld; hebben, volgens E., hare oudste Hoogduitsche bewerking te danken aan den Franciskaner monnik THOMAS MÜRNER; zijn, naar het, GÖRRES afgeluisterde, berigt zoo van Z. als van J. M., het eerst in die taal verschenen te Straatsburg, ten jare 1519; en vinden zich, naar aller getuigenis, terug in eene menigte vertalingen, waarvan niet slechts Franschen, Engelschen, Nederlanders, ja Deenen, Bohemers en Polen de hunne mogen aanwijzen, maar waardoor haar ook het Latijnsche kleed niet vreemd gebleven is, en dat zoo in proza als poëzy. In ons Nederduitsch zou de eerste vertaling in het licht gekomen zijn te Rotterdam, ten jare 1613, welke datum echter te jong geoordeeld wordt door J. M., die ten slotte als zijne bronnen opgeeft, behalve den reeds genoemden GÖRRES, Die teut. Volksbücher, Heidelb. 1807, bl. 199, - F. BOUTERWEK, Gesch. d. Poesie und Beredsamkeit, Gött. 1812, IX, bl. 336, F.Horn, Die Poesie und Beredsamkeit der Deutschen, Berl. 1822, I, bl. 118-119, K. ROSENKRANZ, Gesch. der Deut. Poesie im Mittelalter, Halle 1830, bl. 408, G. G. GERVINUS, Gesch. der poet. National Literat., Leipz. 1844, 7 bl. 341 volg. Eindelijk onderscheidt zich onze Fransche beantwoorder ook hier door eene merkwaardige bijzonderheid. Hij toch verhaalt, dat, toen de Europesche Christenheid door de Hervorming in twee vijandige kampen verdeeld was, men ook twee verschillende uitgaven had van dit tafereel der schelmerijën van een vroeger tijdperk, de eene voor de Katholieken bestemd, de andere voor de Lutherschen. Tot nog toe vermeldden wij de resultaten dier Navorschers, welke als grondslag hunner berigten aangenomen hebben het historisch bestaan des Hoogduitschen UILENSPIEGELS. Eene geheel andere hypothese is door V. D. N., CONSTANTER en N. P. BIBLIOPHILUS voorgedragen. Hooren wij den eerstgenoemde]: FOPPENS staat Tijl Uilenspiegel. Wanneer men de werken van SANDERUS (Fland. Illust.) en (Bibl. Belg.) raadpleegt, en voorts kennis neemt van wat in navolging van dezen bij PAQUOT, Mémoires littéraires des P. B., aangeteekend- dan zal men bemerken, dat de vraag van H. W. K. nog niet zoo stellig kan beantwoord worden. Volgens hen zou de eigenlijke naam van den bedoelden UILENSPIEGEL: JACQUES VAN MEERLANDT of MIERLANDT of MEELLANDT (bij ons meer bekend als JACOB VAN MAERLANT) geweest zijn, en hij dus als een man voorkomen, zeer ervaren in de wijsbegeerte van dien tijd, vooral in de welsprekendheid en Vlaamsche dichtkunde, geboortig van Damme bij Brugge, waar hij het ambt van Griffier bekleed hebbe, en omstreeks 1300 overleden zij. Dit wordt echter door anderen wedersproken. Men leze de voorrede van CLIGNETT, bij de uitgave van MAERLANT'S Spiegel Historiael, Leyden 1784. Wat nu betreft de aanleiding tot den naam UILENSPIEGEL, deze schijnt nog meer in het onzekere te zijn. Sommigen denken aan den uil van MINERVA, die bij de beeldtenis van VAN MAERLANT uitgehouwen staat; anderen aan de naamsverwisseling, welligt een werk wedervaren, dat door hem in het licht gegeven en Lekenspiegel" betiteld zoude zijn. Doch weder anderen meenen, dat deze THIJL ULENSPIEGEL van Duitschen oorsprong geweest is, waarover men zie MARTINIÈRE, Dict. Geogr. v. Möllen, 1735; ook FLÖGEL, Komisch. Litt. III. B. § 587. In de Almanak voor Blijgeestigen, 1835; vindt men eene Verhandeling over de Narren en THYLL UILENSPIEGEL. Daar bestaat een portret, waaronder men leest: Het recht Conterfytsel van THYL » ULENSPIEGEL, welcken begraven leyt tot › Dam, eene myle van Brugge, ende twee » van Sluys, in de groote kerk, op wiens »sarck aldus in 't latijn geschreven staet: >> Sta Viator. THYLIUM ULENSPIEGEL aspice »» sedentem, et pro ludij et Morologi salute »» Deum praecare supplicem. Ob. an. 1301." d. i. »Staet stil, gy die hier voor by gaet. > >> Siet hier THYL ULENSPIEGEL geseten, en bidt >> Godt voor de welvaert des Snaeck en Gui»» chelaer. Sterft anno 1301." GASPAR DE » HOLLANDER, excudit." V. D. N. D D [CONSTANTER en N. P. BIBLIOPHILUS verklaren het gevoelen van GÖRRES aan te kleven (bij v. D. BERGH, Nederlandsche Volksromans, bl. 156), volgens wien "het boek onder den naam van UILENSPIEGEL bekend, "eerst langzamerhand verzameld en tot een geheel zou "zijn gebragt, dat als een schat van volksgeestigheid "den boer een huispostil en nooit verdroogende bron " van scherts en vrolijkheid naar zijn hart was". De laatste ontveinst zich niet den strijd tusschen dit denkbeeld en de beslissende uitspraak van Prof. visSCHER, die (Hist. Tijdschr. II, 25) zoo krachtig voor den geschiedkundigen UILENSPIEGEL opgekomen is, en naar wien hij ook verwijst ter juiste kennis van de bibliographie der snakerijen. CONSTANTER gewaagt van de dwaling, waardoor men vroeger dikwijls verleid is, het graf van MAERLANT voor dat van UILENSPIEGEL aan te zien, brengt haar in verband met de bewering, in het volksboek 't welk diens naam draagt, geuit, dat hij te Damme zou begraven zijn, en heeft de reden der verwarring gevonden in het Belgisch Museum, 1838, bl. 459.] Tapijten op de zaal der Staten van Holland (I.; bl. 282). Deze vergaderplaats der Staten bevond zich op het Binnenhof te 's Gravenhage, tusschen het Stadhouderlijk Kwartier en de Hofkapel. Zij was lang 66, breed 541⁄2 voet en zeer hoog overwelfd. Omtrent de tapijten daarin, lezen wij in DE RIEMER'S Beschrijving van 's Gravenhage: de wanden zijn verciert met de fraaiste tapijten, die de weefkonst ooit heeft voortgebragt, zulks men in twijfel zoude konnen trekken of ze met de naalde dan met het penzeel zijn uitgewrogt; om hoog ziet men afgebeeld allerhande natiën en volkeren van de vier bekende deelen der werreld, ieder na den aart en wijze van hun land gekleed, zig vertoonende over een baluster, als ziende in de zaale." Dit laatste was schilderwerk en kon onzen voormaligen Staten een voorsmaak geven van de even hoog geplaatste loges in de tegenwoordige Tweede Kamer der Staten-Generaal. Volgens de groote plaat in genoemde Beschrijving en eene kleinere in de Tegenwoordige Staat, stelden de tapijten landschappen met bouwvallen voor, en waren zij negen in getal, als vijf in de vakken tegenover de ramen aan den vijver, en vier voor de deuren aan de einden der zaal. Of zij nog bestaan en waar? is mij niet bekend. C. W. BRUINVIS. |