Verondersteld portret van Coornhert. Een klein portretje door J. DE GEYN, met het omschrift: 't gae soo God wil. R. I. V. D. ovt 60. 1596", wordt bij de liefhebbers voor dat van COORNHERT gehouden en bezit ook de meeste gelijkenis op de groote prent van H. GOLTZIUS, tot zelfs de wrat op het voorhoofd. COORNHERT kan nogthans in 1596 geen 60 jaren oud zijn geweest; hij was reeds in 1590 overleden. Wie kan hiervan oplossing geven? En wat beteekenen de letters R. I. V. D? C. W. BRUINVIS. Juriaan Ovens, Jacques Vaillant, Jacob Campo Weijerman. Waar en wanneer zijn gebo Aanteekeningen. Eenige wenken voor vrienden van oudheden, uit vroegere ervaringen bijeenverzameld door O. G. HELDRING. Niet geheel was ik een vreemdeling in het gebied der Nederlandsche Oudheidkunde. Toen ik de Oudheidkundige Kaart, bewerkt door Dr. LEEMANS en Dr. JANSSEN, bestudeerde, stond ik zelf verwonderd over het aantal plaatsen, aangeteekend als door 0. G. HELDRING onder degenen, die oudheden bevatteden, opgespoord en aangewezen. Ik dacht het is toch een zeer afdoend bewijs. De meeste dezer oudheidkundige opsporingen zijn door mij uitgegeven in de Geldersche Volks-Almanakken in de oudheidkundige Wandelingen door de Over- en Neder-Betuwe en over de Veluwe, in de Bijdragen van den Heer IS. AN. NIJHOFF. Sommige berusten nog in manuscript bij mij, b. v. die door mij in Noord-Holland en op sommige eilanden, zoo als Texel en Wieringen, gedaan zijn, voorts eene wandeling door Drenthe en Overijssel. Zij rusten. Het laatste wat ik vond was in Junij 1851, een stuk van een der grootste urnes van romeinschen oorsprong, aan het strand te Domburg in Zeeland. Het was als of toen nog eenmaal de oude liefde in dat nog niet verouderde hart voor oudheden ontwaakte. Maar ach! ik heb geen tijd meer. 57 Den NAVORSCHER worden dus de regels, die ik volgde, gelegateerd, opdat deze het opkomende geslacht mededeelen wat mij den weg zoo gemakkelijk maakte. 1o. Op mijne wandelingen was mijn oog altijd bezig te nivelleren. Iedere hoogte op een vlak veld moest eene oorzaak hebben, hetzij in de natuurlijke Genesis der aarde, of in menschenarbeid. Elk regeert in zijne maand. deren grond. Hij is zijn aanzijn verschuldigd aan eene oneindige menigte van vuren die er gestookt zijn, wanneer de vroegere Kelten of Bataven hier hunne woonsteden in den wintertijd vestigden, aan massa's vee, die hier in hunne omtuiningen leefden en gevoederd werden. Zoo vond ik soms drie, vier voeten opgehoogde damaarde, met eene zeldzame vruchtbaarheid voorzien. In de Betuwe groeit op deze zwarte gronden de beste tabak. Vraagt gij: waar groeit hier de beste tabak? zoo zult gij al spoedig op de moergronden stuiten. 3o.In die gronden vindt men vele beenderen, steenen en scherven. Raadpleegt den arbeider die er op werkt, hij zal u terstond hiervan verhalen, en weet u dikwijls ongemeene dingen mede te deelen van donderbeitels, potten, penningen, op zulke plaatsen gevonden. Ik vond onder de beenderen vaak hartshoorns, wilde of tamme zwijnstanden, enz. De steenen wijzen soms op zeer hooge oudheid. De scherven doen het meeste af. 4o. Mijn oog is geoefend op het vinden van scherven. Het hielp mij het meest. Misschien ligt het in het maaksel van het oog; want ik begrijp mij anders niet, waarom ik gemeenlijk ook op weg de gelukkigste vinder van andere voorwerpen ben. Ik ga zelden over akkers of waar de voet afdoolt van de gewone wegen, of mijn oog ziet naar al wat de grond mij biedt. Is het zwarte moergrond, dan spant het zoekend oog alle krachten in. Het konde immers een romeinsche scherf, het konde eene munt, het konde eene gemme zijn, die mijn blik ontdekte. 5o. De scherven zijn zeer onderscheiden. 1°. Ruwe, in de zon gedroogde en daarna in het vuur gebakkene; men vindt hierin vele In het eerste geval was zij mij, vooral in de vergruisde, witte keisteentjes. Zij zijn van lage of kleigedeelten van ons land, altijd merk- volken voor den romeinschen tijd. Er is geene waardig; want ik konde veronderstellen, dat de minste kunst of smaak in hunnen arbeid. hier een Vliedberg of een terp geweest was. 2o. Fijne blaauwe, altijd zonder glazuur. Soms zijn deze hoogten bunders groot. Gij Deze kenmerken reeds de romeinsche kunst. wandelt er op en weet het niet. Soms zeer Het volk was in aanraking gekomen met Roklein. De grootste vond ik nabij Waardenburg meinen. 3°. Gele dito, zonder glazuur. Ik in den Tielerwaard (*), de kleinste in Hors- meen, dat de wetenschap dit soort het liefst sen, in Maas en Waal. Het zacht oploopende tot de romeinschen brengt, althans dat gevan zulke Vliedbergen, maakt het voor het deelte, hetwelk zich zeer goed onderscheiden ongeoefende oog moeijelijk om ze terstond te laat van een hooger geel met kunstige indrukonderscheiden. In het laatste geval, als eene ken, door den Heer JANSSEN tot het frankihoogte door menschenhand was opgerigt, rust-sche gebied gebragt. 4°. Terra Cotta of site ik niet, tot dat ik eene gissing over de geschiedenis of legende konde opmaken. 2o. Ik zocht en vond spoedig het onderscheidende kenmerk der Vliedbergen. Zij bevatten eene ongemeene massa dam-aarde, humus, ligten zwarten grond. Deze grond is te eenenmale onderscheiden van elken an (*) Later beschreven door Dr. LEEMANS, in de Kunst- en Letterbode. II. D. gillata, de roode scherf van samische aarde. Tusschen deze soorten zijn allerlei spelingen. Zij gaan in het grijze over of zwartachtige of in het roode, maar zij onderscheiden zich toch zeer kennelijk. Wie er gewoon is mede om te gaan, zegt: dit is romeinsch, germaansch, frankisch. 6o. Vond ik geene uiterlijke teekenen, of konde mij niemand teregt helpen in het opsporen van oudheden, dan zocht ik op eene ge, 8 heel andere wijze tot mijn doel te komen. Ik vroeg naar de namen van de onderscheidene stukken lands, die ik konde opsporen. Vond ik een stuk gronds: hooge Woerd of lage Woerd, Kapel, of Loo of hooge of lage Hof getiteld, dan was ik zeker van mijne zaak, dat ik daar alles zoude vinden wat ik begeerde. Op welke klassieke wijze heeft later Dr. JANSSEN de belangrijkheid van deze Woerden in de opdelving en doorgraving van sommige aangetoond. In sommige Provinciën heeten deze Woerden, Wierden, in andere streken Waarden. Als uit de giskunde, waarmede de Heer BUDDINGH in dit gebied de wetenschap vooruitgesneld is, de laatste haren vasten gang hernemende, zich als meesteres zal doen hooren, verwachten wij door deze ontdekking nog zeer veel, dat ons op de belangrijkste wijze vele oudheidkundige opmerkingen zal mededeelen, en vooral den loop der oude wegen zal kenbaar maken. Zie hierover mijne Wandelingen door de Over- en Neder-Betuwe. 7°. Vond ik ook deze niet, dan zocht ik tot gids een gewoon arbeider. Ik huurde hem voor een paar uur tot geleidsman. Ik wandelde met hem. Ik vroeg naar alles. Doch zeer voorzigtig. Ten laatste kwam ik op de vraag: Zijn hier ook heksen, spoken, tooverkollen, weerwolven? Natuurlijk was het antwoord: O, neen Mijnheer! Dan zette ik een ernstig gelaat, en zeide: er is toch iets waarvan gij of ik geene rekenschap kunnen afleggen: iets, dat wij niet begrijpen. Dan verhaalde ik iets à la ASMUS, van een Mammouths-been, een van de duizend en één verhalen van het magnetisme, en dan kwamen er soms verhalen los, die alle gedachten te boven gingen, in zonderlingen inhoud. Hoe menigmaal zat ik onder eenen eikenboom met mijnen gids, en luisterde en teekende op. Aan het eind werd het gesprek vaak zeer ernstig. Tot een Volksman behoort meer dan gewone ernst, meer dan gewone luim, meer dan gewone vrijheid, meer dan gewone voorzigtigheid. In dit gebied dringt niemand in, dan die met zachten ernst, schier kunsteloos tot zijn doel weet te komen. Dan volgen de verhalen zoo naïf, zoo geheel als zij in het hart rusten. Maar, en dit is hier de hoofdzaak: - Als men mij dan verhaalde van deze of gene plaats, waar iets altijd wederkeerde uit de verborgene geestenwereld, dan zocht ik daar, en meermalen vond ik een oud kerkhof, een doodenveld, eenige herinnering aan eene verledenheid, die hoogst belangrijk was. Ziedaar eenige wenken voor DE NAVORSCHER opgeteekend. Wie in dit gebied der ervaring intreedt, zal met mij menige blijde ontdekking doen. Zijne wandelingen zullen hem ons volk doen liefhebben. Vragen. Dr. Dee en zijn tooverspiegel. In April en Mei 1842 is de uitmuntende verzameling van kunstvoorbrengselen en zeldzaamheden, welke door HORACE WALPOLE te Strawberry-Hill was bijeengebragt, verkocht. Onder de zonderlinge voorwerpen, wier bezit de liefhebbers van oudheden elkaêr bijzonder hebben betwist, was ook de tooverspiegel van Doctor DEE. Ik meen dat hij op den Catalogus werd aangeduid, als een zwarte steen, waarin Doctor DEE de geesten van afgestorvenen opriep. De spiegel scheen vervaardigd uit zeer zuiver en met groote zorg gepolijste steenkool, was van eene cirkelvormige gedaante en voorzien met een steel of handvat. Zouden de lezers van DE NAVORSCHER aan gene zijde van het kanaal, ook kunnen toelichten: 1o. Wat de historie omtrent dien tooverspiegel aanteekent? en 2o. Wie Doctor DEE was, of men hier te denken heeft aan een' anderen Doctor FAUST? A. A. A. Grieksche palindromen; excerpten van Leo Allatius. Er zijn in deze bladen herhaaldelijk zonderlinge verzen te berde gebragt. Het nut eener zoodanige speelschheid van 't vernuft daargelaten, zoo waag ik het de liefhebbers te verwijzen naar een der gekroonde hoofden uit de middeneeuwen, namenlijk den Byzantijnschen Keizer LEO VI, bijgenaamd de Filozoof, (Ao. 886-911) van wien LEO ALLATIUS ons in zijne Excerpta Graecorum Sophistarum et Rhetor. Rom. 1641, niet minder dan 27 Grieksche palindromische verzen (xxpxivo) heeft bewaard. Doch waar zijn nu de Excerpten van LEONE ALLAZZI te vinden? J. M. Een Mandarijn uit Middelburg. D'ISRAELI vermeldt derheid, waarvan ik niet weet of ik ze bevestigen of looons in zijne Curiosities of Literature de volgende bijzonchenen moet. Welligt kan DE NAVORSCHER mij helpen. Omstreeks het jaar 1700 begaf zich HULDE, een vermogend burgemeester van Middelburg, alleenlijk door letterkundige nieuwsgierigheid aangevuurd, naar China om aldaar met de taal en verdere merk waardigheden van het zonderlinge volk bekend te worden. Zijn taalkundige bekwaamheid was oorzaak dat men zijn Hollandsch uiterlijk voorbij zag; men verhief den Zeeuw tot Mandarijn! Na, in deze waardigheid, alle provinciën te hebben doorgereisd, keerde hij naar Europa terug met eene verzameling van opteekeningen, het geliefkoosde werk van dertig jaren arbeids; en dit alles verzonk in het bodemlooze diep! SCIOLUS. Wapen van het geslacht van de Poll en de gemeente Harmelen. Het Nederlandsch geslacht VAN DE POLL, en de Ridderhofstad Harmelen, in de provincie Utrecht, eertijds leenroerig aan de Heeren VAN DE HAAR, Wegens de Abtdij van St. Paulus te Utrecht, in 1536, toen DIRK VAN ZUYLEN VAN HARMELEN er bezitter van was, door de Staten van Utrecht, als Ridderhofstad erkend geworden, en tegenwoordig nog de gemeente Harmelen, voeren hetzelfde wapen, zijnde van Goud, beladen met eene fasce van sabel, verzeld van drie losanges van keel. Men beweert dat het geslacht VAN HARMELEN, in 1272 reeds bekend, in welks bezit de Ridderhofstad geweest is, afkomstig zoude zijn uit dat der Heeren VAN WOERDEN, waarvoor volgens de wapens grond bestaat en dit geeft aanleiding om te veronderstellen, dat de familie VAN DE POLL van een dezer geslachten afstamt. Is ook iemand in staat hieromtrent eenige ophelderingen te geven, of wel de oorzaak mede te deelen van die overeenkomst in de wapens? C. Boerhave. Meermalen heb ik het gehoord en ook naverteld, dat de groote BOERHAVE, telkens wanneer er te Leyden iemand zou ter dood gebragt worden, zich in zijne binnenkamer begaf en God op zijne knieën dankte, dat hij voor groote misdrijven door Hem behoed was geworden, hij, die welligt, aan dezelfde verleidingen blootgesteld, even zoo, ja dieper had kunnen zinken dan de veroordeelde, indien hem zulk eene opvoeding ware ten deel gevallen. Men verhaalde mij voorts, dat zijne vurige smeekingen ook immer zich uitstrekten, om genade voor den zondaar bij zijn' Oppersten Regter. Onder het verzamelen van anekdoten omtrent BOERHAVE, heb ik deze bijzonderheid vruchteloos gezocht. Welligt dat ze voorkomt in de Vaderl. Bibliotheek, VII, Mengelw., bl. 362-367, waar eenige merkwaardigheden, omtrent zijn godsdienstig leven en dood, gevonden worden. Mogt nu de een of ander lezer van DE NAVORSCHER, in de gelegenheid zijn, het aangehaalde werk op te slaan, en, de bovenstaande anekdote vindende, haar volgens den thans aangewezenen weg mede te deelen, het zou mij genoeglijk zijn. Is er voorts grond met Prof. J. L. KESTELOOT in zijne: Lofrede op BOERHAVE; bl. 155, te twijfelen aan de echtheid des verhaals, dat B. een' brief zou ontvangen hebben, uit Algiers of China, met het opschrift: „, Aan BOERHAVE in Europa"? J. G. ZIMMERMANN, in: Das Leben von HALLER, p. 26 in not. (a) zegt; dat hij dien brief gekregen had: „aus einem entfernten Theile von Asia, mit der Ueberschrift: A Monsieur BOERHAVE, Médecin en Europe," Sehe: Account of the Life and Writings of H. BOERHAVE, by Ds. BURTON, p. 112. Zou er uit dit laatste werk, dat ik niet bezit, ook eenig licht opgaan omtrent deze, zoo algemeen verspreide, bijzonderheid? of uit een ander? - J. C. K. Kolonel Cyligry. Door den Heer Jhr. Mr. M. DE HAAN HETTEMA te Leeuwarden, is aan het Historisch Genootschap te Utrecht, medegedeeld, een brief van DIRK SIERCKS, Schrijver op lands Schip Gostergoo, aan Jonkheer BARTHOLD AYLVA te Minnaem, ged. 8 Dec. 1659, welke missive is gedrukt in de Kronijk, jaargang 1851, des voorn. Genootschaps. Zij behelst een omstandig verhaal van den togt naar het eiland Funen in dat jaar, en van de nederlaag der Zweden bij Nyborg, met behulp der Nederlandsche Vloot, onder bevel van den Luitenant-Amiraal DE RUITER. Er wordt in dit stuk o. a. gewag gemaakt van het moedig gedrag van den Nederlandschen Kolonel CYLIGRY, bij de landing der Nederlandsche en Deensche krijgsbenden. BRANDT in zijn Leven van DE RUITER, verhaalt, op bl. 189, een soortgelijk feit, maar schrijft dit toe aan HENRY FLEURY DE CULAN, Heer van Buat, een Fransch Edelman, Ritmeester in dienst der Staten-Generaal, en den 11 Oct. 1666 te 's Hage, wegens briefwisseling met LODEWIJK XIV, onthoofd. Dezelfde Schrijver zegt evenwel op bl. 196, dat ook de Kolonel KILLEGREUW, [KILLIGREW?] wegens zijne betoonde dapperheid met dankzegging werd gepreezen, door de Deensche Oversten EBERSTEIN en SCHAK, met belofte dat de Koning van Denemarken zijne diensten zoude erkennen. Was deze Kolonel CYLIGRY, zoo als hij in den voormelden brief wordt genaamd, een afstammeling van HENDRIK KILLEGREI, in 1586 door den Graaf van Leicester aangesteld tot lid der kamer van geldmiddelen? Is er iets meer van dat geslacht en vooral van dien krijgsman bekend? Zou zijn moedig gehouden gedrag ook verkeerdelijk door BRANDT aan BUAT zijn toegeschreven? Opmerkelijk is het, dat in den meer gemelden brief met geen enkel woord van BUAT wordt melding gemaakt. H. G. Wessel van Neerkassel. Bij het doorbladeren van BOGAERTS Geuzevelt, vond ik op bl. 36 in de aanteekeningen: "Als men op Ougly, de hooft handelplaats der Nederlantsche Maatschappije in Bengale, bericht kreeg, dat het Schip de Goude Fenix, eenigen tijdt te voren met den Raadt van Indie BERNARD PHOONZEN, omtrent de Chormandelsche kust, door overmacht van den Francois verovert, en in de Bengaelsche rivier gebracht, van dien vyandt was toegerust, om weder van daar in zee te steken, en op de scheepen der Maatschappije los te gaan; besloot de Bengaalsche Raadt dat voornemen te verijdelen, en hetzelve door eenige van de daar leggende scheepen te doen beklampen. Tot deze onderneming boodt de Heer WESSEL VAN NEERKASSEL zijn dienst aan, toen het gezag voerende op het Schip Popkensburg. Hiermede voorzien van 34 stukken, en verzelt van 't schip Beckesteijn dat er 20 voerde, had hij nevens cen Boejer en Sloep zich geposteert voor Kasserije. Het anker op den 26 van Wynmaand des jaars 1705 gelicht heb. bende om op den Fenix af te komen, streek dat schip, voorzien van 54 stukken en verzelt van een brander en twee gewapende vaartuigen, terstont zijn wimpel, liet een roode vlag van de groote steng waaijen, en schokte NEERKASSEL op zijde; die den Francois de volle laag gaf, en in zulk een verwarring bragt, dat hij onder den rook met staande zeilen ten anker quam, waardoor NEERKASSEL achter hem geraakte, en van zijn voornemen verstoken wiert, om den Fenix aanstonts te enteren. Na 't optrekken van den rook achter dat schip ten anker gekomen, poogde de Fransche Brander hem aan boort te leggen, dien hij zoo rustig met het vernielen van 't achterschip afwees, dat dit Brandtschip buiten zijn geschut raakte. Toen moest hij veel lijden door 't zwaar kanon van den Fenix, dat gestadig uit de kajuit en konstapelskamer op hem donderde. Maar omtrent 10 uuren des morgens stil water wordende, kapte hij het anker, om naer den Fenix te drijven, die daar op zulkx insgelijx deedt. Dus drijvende, en hartnekkig aan wederzijde schietende, kon echter NEERKASSEL, wat moeite en vlijt hij ook aanwendde, den vyandt niet aan boort komen. Dit kannonneeren tot s'achtermiddags ten 3 uuren geduurd hebbende, zette het de Fenix over de Oostbank, en bij de Haazespruit tegens het strandt aan, zijnde dit Schip zoodanig gehavent, dat het niet weder kon herstelt, maar in de rivier van Bengale moest gesloopt worden: waarop de Fransche Vaargevecht op 28 zoo dooden als gequetst stond. De Fetuigen den overwinnaar in handen vielen, wien dit nix leverde er een getal van 60 uit.” Is van dezen VAN NEERKASSEL ook iets meer bekend? BOGAERT zegt nog van hem: › Weleer mijn reisgenoot op 't woedend schuim der baaren, Toen wij, om Indiën grootdadig in te varen, Den steven wenden naer den oosteroceaan. regelen om dichters op te wekken, onze letterkunde te verrijken met dat juweel van 't zuiverste water. Slechts dertien verzen, in den stijl van MICHAEL ANGELO; te vinden bij FAURIëL, Chants populaires de la Grèce moderne, Par. 1824-25, II, p. 188, en in de Neugriechische Chrestomathie van THI. KIND, Leipz. 1835, p. 142. (Vergel. GÖTHE in Kunst und Alterthum 1826, V. iii, p. 5-14 en F. G. WELCKER, Kleine Schriften, Bonn 1844, p. 17. J. M. Gutta Percha. Betreffende dit plantenvoortbrengsel worden door FREDRIK (bl. 295) eenige bijzonderheden medegedeeld; wat ik echter gaarne weten wilde, vind ik noch dáár, noch tot hiertoe in eenig ander werk. Kan iemand mij ook mededeelen: 1o. Den wetenschappelijken (Botanischen) naam van den boom die dit product levert; 2o. Tot welke familie van het natuurlijke en tot welke klasse en orde van het sexuele systema hij behoort; 3o. Of hij reeds in Europa, en meer bepaaldelijk in Nederland, hetzij in vroegeren of lateren tijd werd ingevoerd? In de thans uitgekomene vertaling van Dr. MORITZ SEUBERT'S Plantenkunde door Dr. C. A. J. A. OUDEMANS, uitgever W. H. VAN HEIJNINGEN te Utrecht, cen overigens voortreffelijk werk, vind ik in het eerste deel, bl. 194, dienaangaande slechts dit: Hieraan (het Caoutchouc) sluit zich ook de, in nieu,, weren tijd, onder den naam van Gutta Percha bekend gewordene stof; deze bestaat ook uit het ge,, droogde melksap van eenen uitlandschen boom, ,, wiens botanische kenteekenen echter tot nog toe, ,, niet naauwkeurig bekend zijn." Kan het ook waarheid zijn, hetgeen ik heden vernam, dat de Indianen deze stof den Europeërs aanbrengen, zonder te willen zeggen welke boom ze hun levert? Zeer aangenaam zou het mij zijn op dit een en ander eenig antwoord te mogen erlangen. H. W. Champenois en Kampenaars. Bekend zijn de veelvuldige belagchelijke zoogenaamde Kamperstreken, b.v. van den snoek, dien men weder liet zwemmen met een schelletje om den hals, om hem, te gelegener tijd, weder te kunnen vangen; enz. In den winter van 1811 geraakte ik in kennis met een jongen, geestigen Franschman, die weinig van ons land en geen woord van onze taal wist; zonder eenige aanleiding mijnerzijds verhaalde hij van de Champenois een aantal streken van denzelfden inhoud, als die, waaraan onze Kamper landslieden, naar het volksgeloof, debet staan. Van waar deze overeenkomst en wie zijn de oorspronkelijke? L. J. Gedenkpenning op de boekdrukkunst. Op bladz. 235 van een werk getiteld: A description of Holland etc. London, 1743, in 8°. en waarschijnlijk geschreven door een Engelsch diplomaat, die eenige jaren in Nederland heeft doorgebragt, komt eene noot voor, waarvan de inhoud is als volgt: "In October 1739 werd "in de stad Haarlem, onder eenige bouwvallen, een "penning gevonden met dit opschrift: Typographia "hic primum inventa circa ann. 1440. De Heer HAUT"ZEY, een voornaam penningkundige te Amsterdam, heeft beloofd over dien penning eene verhandeling "te schrijven, welke aan Haarlems ingezetenen aan"genaam zal wezen." Moet men daarbij denken aan eene vroegere staving van Haarlems regt op de uitvinding der boekdrukkunst, gelijktijdig of kort na die uitvinding, of wel, geldt het hier slechts een' gedenkpenning, misschien in 1640 geslagen ter gelegenheid van de viering van het tweede eeuwfeest? Heeft de Heer HAUTZEY (HOLTZHEY?) zijne belofte nagekomen? of wel: Mansportret door J. Barbette, 1691. In mijn, tijdelijk, bezit is cen fraai medaillon, waarop een keurig en miniature geschilderd mansportret. Op de achterzijde staat boven aan: Dieu feul eft mon aide. Dan volgt: G. W. R. in elkaar gestrengeld, en eindelijk: J. BARBETTE, pinxit, 1691. Het portret gelijkt veel op koning WILLEM III; alleen is aan de benedenzijde van het gelaat een merkelijke afwijking van de bestaande portretten te bespeuren. Ik vraag: had wILLEM III het: Dieu feul eft mon aide tot zijn devies, en heeft de bekende BARBETTE werkelijk zulk een medaillon van hem vervaardigd? Misschien kan de een of andere hulpvaardige navorscher het antwoord vinden in de Memoirs van BURNETT, of in de Histoire Métallique de GUILLAUME III van CHEVALIER, maar deze beide werken zijn niet in mijn bezit. P. N. Johan George Rudlaff. Weet iemand mij ook te zeggen, wie JOHAN GEORGE RUDLAFF was, of liever of hij ooit bestaan heeft? In een Duitsch werk vond ik het volgende, dat mij zeer apokrief voorkwam: J. G. R., geboren te Maagdenburg in het begin der vorige eeuw, trad in Hollandsche zeedienst, en stierf Admiraal? Hij eindigde zijn roemvol leven op het eiland Corissa [?], waar hij gehuwd was met de dochter van den Gouverneur. П. К. De familie Bax. Kan iemand opgeven in hoeverre de Dordtsche familie BAX, van welke eenige leden zitting in het stedelijk bewind gehad hebben, afstamt van JAN of MARCELIS BAX, die als krijgsoversten onder den Stadhouder MAURITS eenigen naam hadden? Alsmede of het door genoemde familie gevoerd wordende wapen (drie gouden antieke flesschen met dubbele buiken op een zwart veld), ook gevoerd is door genoemde krijgsbevelhebbers?- en in allen gevalle : of er grond is voor sommiger veronderstelling, dat de bedoelde familie BAX uit Engeland zou herkomstig zijn? J. B.R-p. |