Images de page
PDF
ePub

alles, wat in leer of leven aanspraak maakt op den Christelijken naam. Als Kanonieke boeken worden zij, even als die des O. Verbonds, onderscheiden van de zoogenaamde Apokryfe, die, als blijkbaar onecht of vervalscht, geen gezag hebben en door de kerk verworpen zijn. Zulke onechte schriften, vooral Evangeliën, waren er reeds vroeg in grooten getale in omloop (vgl. Luk. I: 1). Wij kennen ze meerendeels uit de meer of minder uitvoerige aanhalingen der oude kerkvaders. Meestal waren zij, onder eenigen Apostolischen naam, naar het een of ander onzer Kanonieke Evangeliën vervaardigd, ten dienste van sommige Joodschgezinde of Gnostieke sekten en rigtingen in de eerste Christelijke kerk. Het meest van allen is het Evangelie der Hebreën bekend, dat ook wel het Evangelie der twaalf Apostelen of van MATTHEUS genoemd wordt. Het moet een zeer oud geschrift geweest zijn, oorspronkelijk in de Hebreeuwsche taal geschreven. Er wordt verschillend geoordeeld over zijne verwantschap met het Evangelie van MATTHEUS, dat wij bezitten. Het schijnt daarnaar vervaardigd of daarmede, zoo als anderen willen, uit een gemeenschappelijke bron gevloeid te zijn, en was in gebruik bij die Joodschgezinde Christenen, die vast hielden aan de wet van MOZES, en JEZUS enkel den zoon van MARIA en JOZEF noemden. Juist ter gunste van die meeningen, week het op vele plaatsen van onzen MATTHEUS aanmerkelijk af. Het Evangelie der Egyptenaren moet daaraan, wat den inhoud betreft, na verwant zijn geweest. Van MARCION en BASILIDES, die tot de Gnostieken behoorden, weten wij, dat de eerstgenoemde het Evangelie van LUKAS, de ander dat van MATTHEUS vervalscht heeft, elk naar de begrippen zijner eigene partij. Zoo is er ook nog een Evangelie van NICODEMUS, dat, waarschijnlijk door een Joodschgezinden Christen in het Grieksch geschreven, slechts het verhoor van JEZUS VOOR PILATUS en Zijne laatste lotgevallen behelst; een van BARTHOLOMEUS, dat weder groote overeenkomst heeft met onzen MATTHEUS; een van JAKOBUS en van THOMAS, waarin vooral de kindschheid van JEZUS behandeld wordt, ten einde in de ge

[ocr errors]

fait des livres apostoliques; mais précisément au mi. lieu de ces tâtonnements, c'est à dire de ce mûr et sérieux examen des témoignages historiques et intrinsèques qui recommandaient chaque livre à l'approbation de l'Eglise de Dieu. Or, nous avons reçu non point l'esprit de ce monde, mais l'Esprit qui est de Dieu, afin que nous connaissions les choses qui ont été données de Dieu."" Voilà la lumière qui, dans le très petit nombre de cas douteux, a dirigé l'Eglise; ses résultats, encore une fois, le prouvent abondamment; une nuée de temoins, depuis plus de quinze siècles, l'ont confirmé par un concert unanime dont quelques voix discordantes n'ont pu troubler et ne troubleront jamais l'harmonie." Wij raden ook vooral de lezing aan van p. 26-30.]

De N achter verkleinwoorden (I. ; bl. 24). Zij, die de n achter de verkleinwoorden bezigen, doen zulks in navolging van BILDERDIJK, welke zich daarop grondt, dat jen cene veranderde of verzachte uitspraak van het oude kijn, ken, gen is, en ten andere dat de vorming des meervouds bij de verkleinwoorden geschiedt door s, en niet door n, zoo als bij alle andere op e uitgaande naamwoorden plaats heeft. Dat het enkelvoud onzer diminutieven op en zoude behooren uit te gaan, wordt dan Proeve enz. toegegeven, en Dr.BRILL verklaart, ook door Dr. DE JAGER in zijne Bekroonde in zijne Holl. Spraakleer, daardoor den onregelmatigen meervoudsvorm der diminutieven. R. H. N. zal dus met mij, hoewel ik geen voorstander ben van B.'s schrijfwijze, — zien, dat de groote man en al zijne volgers — hier wel degelijk, wat de afleiding betreft, in hun goed regt zijn. BILDERDIJK is echter verre van den uitgang je, welke der tegenwoordige uitspraak meer nabij komt, te verwerpen. Hij dat hij het verkleinend woord je op zich zelf, zelf zegt immers in zijne Spraakleer, bl. 214, zonder n, niet als onbestaanbaar veroordeelt. In zijne Verhandeling over de Geslachten (gelijk Dr. DE JAGER nog aanmerkt) spelt hij dien uitgang dan ook beurtelings jen en je. Al gelooMen vergelijke voorts over de echtheid der N. Tes- ven wij, dat men beter doen zoude, met over tamentische boeken blz. 5 en volg. alsmede wat om- het algemeen je te schrijven, kan soms de weltrent ieder bijzonder geschrift in de daaraan toegewij-luidendheid in een vers jen vorderen en wel de § § opgetcekend is.

wijde geschiedenis de gaping aan te vullen, die er is, met opzigt tot Zijne dertig eerste levensjaren. In on

derscheiding nu van deze en meer andere Apokryfe

boeken, bezitten wij, door de zorg van Gods Voorzienigheid, in onze Kanonieke boeken nog dezelfde heilige schriften, die oudtijds den gewijden bundel des N. Verbonds uitmaakten en, als zoodanig, opentlijk erkend zijn door de beide Afrikaansche Synoden in 393 te Hippo en in 397 te Carthago gehouden."

Wij kunnen ons natuurlijk niet geroepen voelen cenig Verslag te geven van de allerjongste beschouwingen over den Kanon des N. Testaments, in verband vooral met de thans wederom zoo veelvuldig behandelde waarheid van de Goddelijke ingeving dier gewijde Schriften. Maar men vergunne ons eenige schoone woorden van den Heer L. BONNET mede te deelen (la

Parole et la Foi, deux lettres à M. ED. SCHERER; Genève & Paris, 1851, p. 25), ten bewijze dat de langdurige weifeling en onvastheid in de zamenstelling des heiligen bundels, in stede van ons geloof aan Gods bijzondere tusschenkomst daarbij te verzwakken, integendeel veeleer geschikt zijn om dat te bevestigen. ,, L'intervention divine", zegt hij,,,que notre confiance en Dieu et les soins de son amour pour les intérêts éternels de sa vérité nous autorisent à supposer a priori, et dont nous avons la preuve de fait, la preuve éclatante dans l'excellence suprême de ce Recueil, cette intervention, comment devait elle se manifester? Non pas apparemment par une révélation directe du Ciel, qui aurait communiqué à l'Eglise le catalogue tout

dan, wanneer men de zamensmelting van twee klinkers vermijden wil. Ook heeft bij het weglaten van en of e achter mijn, zijn enz. niet het zelfde plaats als bij de weglating der nachter je. In het eerste geval is en of e een bloot buigingsdeel, in het andere iets dat wel degelijk door de afleiding gevorderd wordt. Alleen de uitspraak is het, welke ons aan de schrijfwijze van je, tje en pje de voorkeur moet doen geven, welke schrijfwijze dan ook in TEN KATE reeds voor meer dan eene eeuw een' voorstander heeft gevonden.

J. H. VAN DALE.

Zoo zout als brem (II.; bl. 24). Brem heeft behalve de beteekenis van priemkruid, enz. ook nog die van pekel, en aan deze laatste zal in de bewuste spreekwijs wel gedacht moeten wor

[ocr errors][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small]

zoon FRANÇOIS ADRIAANSZ. PIENS, Doctor in de Medicijnen te Hoorn.

LEGENDO ET SCRIBENDO.

Mr. Joan Beets. Het zonderlinge grafschrift in kwestie was dat van Mr. JOAN BEETS, in leven Ordinaris Advocaat van 't Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteit van West-Friesland en het Noorderkwartier enz. Men vond het vroeger in de groote kerk te Hoorn, in het Zuiderkruis No. 391; zie C. A. ABBING, Bekn. Gesch. der Stad en van de Gr. Kerk te Hoorn, 1839, bl. 98, die het grafsteen-charade wil genoemd hebben. Wie het tot maker gehad heeft schijnt niet bekend; maar over BEETS kan men vrij uitvoerige berigten aantreffen in Mr. M. SIEGENBEEK'S Redevoeringen en Verhandelingen over Vaderl. Gesch. en Letterkunde, Dordrecht, 1838, bl. 251 en volg. als ook in C. A. ABBING'S Gesch. der stad Hoorn, 1842, Bijlag. bl. 100-105. Daaruit blijkt, dat hij een zoon was van SIMON AERTSZ, en voorts, dichter tevens en regtsgeleerde, door zijne bekwaamheid verschillende aanzienlijke betrekkingen heeft

[Wij danken ook J. J. WOLFS voor dezelfde mede- mogen vervullen, niet weinig bevriend zijnde deeling.]

Mr. Joan Beets (II.; bl. 26). Gelijk LEGENDO ET SCRIBENDO ons berigt heeft, bestaat er over Mr. JOHAN BEETS eene Verhandeling van Prof. M. SIEGENBEEK, geplaatst in diens Redevoeringen en Verhandelingen enz. (Dordrecht 1836) bl. 249-283. Wij vernemen daaruit, dat die weinig bekende dichter eene thans zeldzame poëtische verzameling achtergelaten heeft, betiteld: Dichtkonst van verscheide stoffen. Naar het oordeel van SIEGENBEEK en blijkens de dichtproeven door hem medegedeeld, zijn de verzen van onzen BEETS Overwaardig gekend te worden, zoodat zij gewis een ander lot verdiend hadden, dan de hun te beurt gevallene vergetelheid.

Mr. JOHAN BEETS was neef van den in onze geschiedenis vermaarden R. HOGERBEETS. Hij had tot vader SIMON AERTSZ, en ontleende den naam van BEETS buiten twijfel aan het dus geheetene dorp, van waar zijne ouders of voorouders naar Hoorn verhuisd waren. Zijne geboorte moet waarschijnlijk tot het jaar 1606 gebragt worden. Voor de regtsgeleerde studiën bestemd, verkreeg hij in 1626 den graad van Doctor in die wetenschap. . Door zijne kunde stond hij in gemeenzame vriendschap bij vele geleerden van zijn' tijd, en klom hij allengs tot aanzienlijke waardigheden op. Eerst werd hij Fiscaal op de kust van West-Indië, en, bij zijn overlijden, dat in 1668 plaats had, bekleedde hij het gewigtige ambt van Ordinaris-Advocaat van het Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteit van WestFriesland en het Noorderkwartier. De verzen van onzen BEETS zijn eerst na zijn dood in het licht gegeven, en wel door zijn behuwd

met vele geleerde mannen van zijnen tijd; tot dat hij, waarschijnlijk in 1668, overleden en te Hoorn begraven is. Nog in dat zelfde jaar (en niet in 1669) werd, blijkens het titelblad, zijne Dichtkonst van verscheide Stoffen bij HENDR. JANSZ. MARIUS te Hoorn in 4°. uitgegeven, waarbij men gevoegd had Brieven van R. HOOGERBEETS en anderen, het alles gedrukt bij ABRAHAM JACOBSZ. VAN DER BEECK, wiens geslacht uit ABBING's Beschrijving van Hoorn, genoeg bekend geworden is. Het was de schoonzoon van onzen BEETS, FRANC.AZ.PÏENS, Med. Doct., die deze uitgave bezorgde, welke echter in onze dagen, bij de schaarschheid harer exemplaren, in geringe bekendheid is. Zij werd door hem opgedragen aan MICHAEL LUDOVICUS VAN BERGEN, Dom van der Gryp, Holl. Occid. Praefecto. Het grootste deel des bundels wordt door twee Tooneelspelen, MELISSA en DAPHNE betiteld, ingenomen dan komen Mengelrymen, waaronder Drooms inbeelding, verschenen in den slaap, doen ik by Neef HOOGERBEETS op Loevestein zat. Want, blijkens een vers van J. BLASIUS vóór zijne poëzy, had hij, als medgezel van HOOGERBEETS, aldaar vijf jaargetijden gesleten. Dan heeft men Voyagie na de Kust van W. I. doen hy als Fiscael voer op d'Admirael Geni. PATER: welk stuk vervangen wordt door Liedtboeck van verscheide Stoffen. Dit een en ander heeft den lof van niet onverdienstelijk te zijn, ofschoon WITSEN GEYSBEEK, die het werk nimmer zag, het met den naam van middelmatig bestempelt.

V. D. N.

[Met deze beide verhalen komen goed overeen de berigten van CONSTANTER en A. J. V. D. AA. Naar de werken van Prof. SIEGENBEEK en Dr. ABBING zien

wij ons verwezen door ..ELSEVIER, C. W. BRUINVIS en

LEGENDO ET SCRIBENDO. N. P. BIBLIOPHILUS, die het

Liedtboeck aangehaald vond in scHOTEL's Tilburgsche Arondstonden, bl. 69, plaatste zich onder de banier van WITSEN GEYSBEEK, om althans de Mengelrijmen zeer middelmatig te verklaren. Anders onze CONSTANTER, die met blijkbare voldoening vermeldde, hoe krachtig SIEGENBEEK den BEETS der 17de eeuw gewroken had van GEYSBEEK'S,, ongegronde veroordeeling".]

Grafschrift op Mr. Joan Beets; P. Baldus de Ubaldis. Met den in het grafschrift gemelden BALDUS zal waarschijnlijk bedoeld zijn PETRUS BALDUS DE UBALDIS, een vermaard regtsgeleerde uit de veertiende eeuw, geboren te Perugia, waar hij Hoogleeraar in de regten werd en den 28sten April 1400 in zes en zeventigjarigen ouderdom overleed, na zich door zijne schriften grooten roem te hebben A. J. VAN DER AA.

verworven.

[LEGENDO ET SCRIBENDO heeft over dezen BALDUS DE UBALDIS geraadpleegd JöCHER'S Lexicon T. I, blz. 739. Hij meldt als het jaar zijner geboorte 1323, en zegt dat de roem zijner geleerdheid hem den naam van Lucerna Juris verwierf. Lucerna Juris: een weidsche titel voorwaar en wel met den geest dier tijden overeenkomende, maar die HEINECCIUS niet heeft kunnen beletten van den grooten PETRUS BALDUS en van andere Juristen zijner dagen, als BARTOLUS DE SAXOFERRATO, ALEXANDER TARTAGNUS, BARTOLUS SALICETUS enz. op te merken, dat zoo er in hunne gerekte Commentariën het eene en andere is dat bewondering verdient, nog veel meer daar zeer ongepast en dwaaselijk geschreven is, gelijk ieder ligtelijk begrijpen zal van mannen in die duisternis opgevoed, gansch niet beschenen door het licht van geschiedenis, letteren en wijsbegeerte. HEINECC. Hist. Juris ed. J. D. RITTERI, L. Bat. 1748. (*)]

Grafschrift op Mr. Joan Beets. Aardigheden als die, welke ter aangehaalder plaatse werd opgeteekend en waarvoor ik geene benaming weet, zijn vermeld in de Curiosités Littéraires, Paris, PAULIN, Libraire-Éditeur 1845, p. 61. Ik neem ze daaruit voor H. T. en zijn medebelangstellenden over.

Qu an di tri mul
OS guis rus sti
H san mi Chri dul

pa cedine vit la

Van dit grafschrift, in de Kerk van St. Anne in the Willows op een ouden steen uitgebeiteld, en tot herinnering van » JOHN HERENDEN, mer

[ocr errors]

(*) Vermakelijk is het ook te lezen, hoe de wer dezer Juristen beoordeeld zijn door den keurigen MURETUS, Orat. I, 17. Zie hier één staaltje uit velen: ,,Qualem nobis cujusque generis farraginem reliquerunt? Ut si quis rusticus hordeum, triticum, viciam, legumina in unum acervum conferat, non illis acervum horum commentariis existimem perturbatiorem fore. Apud hos enim, ubi v. c. de auctoritate magistratuum agitur, dicetur etiam aliquid de testamentis, ubi de emtione venditione disseritur, aliquid de poenis, aut de auctoritate tutorum inseretur: nihil est denique quod certam sedem ac domicilium habeat, nihil quod non alienissimo aeque facile, ac suo loco pertractatum reperiatur. Inde illae crebrae ex uno in alium locum rejectiones, quum te, quod hic agendum et tractandum erat, id jubent ex alio petere, in quo tale quidquam agi, numquam nisi admonitus, divinare potuisses. Prorsus ut si quis paterfamilias vestem non in vestiario, sed in arca panaria conderet, panem ex puteo hauriret, pisces in nemore, lepores in piscina inclusos haberet".

[merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small]

GANSKE.

[Het grafschrift te St. Anne in the Willows en het troostwoord voor te leur gestelde minnaars zijn, volgens L. en N. P. BIBLIOPHILUS, ook opgeteckend door G. PEIGNOT, Amusements philologiques, p. 42, terwijl C. W. BRUINVIS zich het Epitaphium Antitheticon herinnert op den Vice-Admiraal PIETER FLORISZOON, dat in 't Hoorns vermaecklijck Treck Schuijtje gevonden, door G.V.O. is medegedeeld in de Konst en Letterbode van 1851, No. 2.]

Het geslacht Tromp (I.; bl. 290; II.; bl. 26). In eene, door den beroemden Amsterdamschen généalogist Mr. R. VAN HEEMSKERK, RSZ. zaamgestelde, geslachtslijst van de familie TROMP, voorheen VAN DER WELL genaamd, leest men in het voorberigt: » In de aanteekeningen van die familie heb ik gevonden hoe zij aan den naam van TROMP zijn gekomen;

te weten: dat de vader van den Admiraal MAARTEN HARPERTSZ. TROMP, (zijnde geweest HARPERT LAMBERSZOON VAN DER WELL), groote lust had tot den zeedienst, en zijne ouders hem dit willende beletten, hij de vlugt nam en zich in den zeedienst begaf als koksmaat, onder den naam van TROMP, als jong matroos, of, zoo als anderen zeggen, om niet bekend te zijn; doch anderen zeggen, dat hij op zijn schip zijnde en niets te doen hebbende, hij altoos zich amuseerde met op een trompje te speelen, waardoor hij den bijnaam van TROMP zou hebben gekregen.'

[ocr errors]

De familie VAN DER WELL was een deftig geslacht in den Briel.

HARPERT MAERTENSZ. VAN DER WELL, gehad zegd TROMP, de eerste van dien naam, geene broeders, en slechts éénen zoon, den beroemden MAERTEN Harpertsz. TROMP, vader van den niet minder beroemden CORNELIS TROMP. Deze laatste, het is bekend, liet geene kinderen na; hij had echter, behalve verscheidene zusters, twee broeders, Mr. HARPERT en JOHAN Maertensz. TROMP: de eerstgenoemde, Burgemeester te Delft, had, onder meer kinderen, drie zoons, MAERTEN, JACOB en DIRK, die alle kinderloos, de eerste alleen gehuwd, overleden. JOHAN Maertensz. TROMP

had éénen zoon en ééne dochter. De zoon, Jonkheer MAERTEN TROMP, was LuitenantKolonel en Kapitein ter zee bij de Admiraliteit op de Maas, en stierf kinderloos; bij hem staat in de Généalogie aangeteekend: »Hij was de laatste mans-oir van dat beroemd geslacht." Dit in antwoord aan?,?,?,.

C. & A.

Utrechtsche Hofbeer (II.; bl. 26). Omtrent den oorsprong des naams Hof beer en dien van het bewuste gebruik zelf, gelijk ook omtrent den tijd, wanneer Utrecht van deze verpligting ontslagen is, zal men, vertrouw ik, een allezins bevredigend antwoord vinden in het Tijdschrift voor Gesch., Oudh.en Stat.v. Utrecht, 8sten jaargang 1842, bl. 6, 32, alwaar de Heer J. H. VAN BOLHUIS zich bevlijtigd heeft, de door den Heer v. D. MONDE verzamelde bouwstoffen over dit onderwerp zoo goed het konde tot een geheel bij elkander te voegen. Hier nu wordt aangetoond, dat de oorsprong van het gebruik, zoo als BUCHELIUS dien opgeeft in zijne Descriptio Urbis Rheno-Trajectinae, p.57, de meeste waarschijnlijkheid voor zich heeft. Deze schrijver toch is van gevoelen, dat de hof beer, zijnde het zwaarste varken dat op St. Maarten door de boeren aangebragt was, gekocht plagt te worden en met 200 Davidsguldens naar den Haag gezonden, voor den vrijdom van tollen door Holland en Zeeland toegestaan; en weêrspreekt alzoo de meening van DE RIEMER in zijne Beschr. van's Gravenh. I.; bl. 163 volgg., die hier aan een louter teeken van onderdanigheid gedacht wil hebben. De wijze waarop die van Utrecht, vooral door H. DE GROOT's tusschenkomst, in 1615 van dezen last zijn ontheven geworden, is evenzeer in het aangehaalde stuk medegedeeld. V.D. N. Utrechtsche Hof beer. Aan de Pleegzoon van Mr. J. VAN LENNEP ontleen ik het volgende betrekkelijk den hofbeer. Tot gemak van X. Y. Z. geef ik hier een letterlijk afschrift (Dl. II, bl. 225):

› Deze zoogenaamde Hofbeer was niets anders dan een mannetjes varken, het grootste en vetste dat in de provintie Utrecht te vinden ware en hetwelk jaarlijks op zekeren bepaalden dag als eene hulde en tot een teeken van onderdanigheid, met de noodige plegtigheden werd aangeboden. De oorsprong van dit gebruik is by geen schrijver aangeteekend en ligt derhalve in het duister, hoewel sommige beweeren, dat de oorzaak daarvan moet gezocht worden in de overrompeling en plondering van den Haag, in den jare 1528, door de Gelderschen onder MAARTEN VAN ROSSEM gedaan; en dat, vermits dezelve geschied was door toedoen van die van Utrecht, Keizer KAREL, wanneer hy in het volgende jaar de stad by verrassing innam en namaals de temporaliteit of

het waereldlijk bestier daarvan by verdrag bekwam, hun tot straf en eeuwige gedachtenis van een zoo stout bestaan zoude opgelegd hebben het leveren van een beer of mannetjes varken aan den Hove van Holland. Hoe 't zij, zeker is het, dat de Magistraat van Utrecht verplicht was alle jaren op zekeren gezetten dag aan den Hove op te brengen zoodanigen beer of zwijn, dat alsdan aan een' paal, staande op het Binnenhof, eenige dagen werd ten toon gesteld, vervolgens geslacht en onder den Stadhouder (die 't hoofd kreeg) en deszelfs Raden verdeeld."

Dit zal wel voldoende zijn. Uit denzelfden historischen roman (II.; bl. 12) blijkt ook, dat de boer, wiens varken gekozen was, het naar den Haag mogt brengen en kost- en schadeloos werd gesteld.

THEODORIK.

[Deze plaats uit Mr. J. VAN LENNEP'S Pleegzoon werd ook gebezigd door E. L. De meening nopens den grond der zaak aldaar te berde gebragt, die van DE RIEMER, heeft mede een voorstander gevonden in A.N.Z. en referenten in F. W. A. H. en ..ELSEVIER. Aangehaald werd de geschiedschrijver van 's Gravenhage ook door S. S. S. en B. J. A. M.. Evenzoo door ZOROBABEL, die overigens ook met de Pleegzoon goed bekend schijnt te zijn, welks verhaal van de plegtige aflevering des Hofbeers (Dl. II, blz. 212) vooral de aandacht getrokken heeft van J. T. D. H.]

Utrechtsche Hofbeer. Wijlen de verdienstelijke Heer J. J. DODT VAN FLENSBURG, zegt in zijn Geschiedkundig Archief, VII.; bl. 78-79, over de bewuste zaak het volgende:

› Vruchteloos hebben wij beproefd de oorzaak van dit gebruik op te sporen. Wij hebben evenwel de duidelijkste bewijzen in handen, dat deze instelling van ouder datum is [t. w. dan het jaar 1529].

Immers in de Kameraars-rekeningen vinden wij het koopen van den ordinaris beer reeds in het laatste vierendeel der XVde eeuw vermeld. Er bevindt zich evenwel eene gaping van verscheidene jaren in die rekeningen, terwijl wij in de vroegere hieromtrent niets aantreffen, waardoor het ons onmogelijk is ge orden het juiste jaar te bepalen, waarop de beer voor de eerste maal werd afgezonden. Dat de geestelijke gestichten tot de bekostiging van dit geschenk bijdroegen, blijkt uit een cedel, getrokken uit de rekeninge der goederen, competerende aan den H. Geest binnen Utrecht, enz."

[ocr errors]

Men vindt, omtrent den aankoop van dezen beer, nog eenige bijzonderheden bij BUCHELIUS, Descriptio Urbis Rheno-Traject.,p.57. Herhaalde malen wendde zich de Utrechtsche magistraat tot de Heeren van den Hove, met verzoek om afschaffing dezer gewoonte, hetwelk hun eindelijk werd ingewilligd bij Resol. der Staten van Holland van den 16den Junij 1615, N.5.

Bij deze gelegenheid vermelden wij, dat in de oude Thes. Rek. te Leyden jaar op jaar een

[merged small][ocr errors][merged small]

Utrechtsche Hofbeer. In het Tijdschrift voor de Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, Jaargang van 1842, bl. 6 en volgg. vindt men vele bijzonderheden omtrent den Hofbeer verzameld door J. H.VAN BOLHUIS. Van dit belangrijke stuk geven wij hier een gedeelte weder tot beantwoording der vragen van X. Y. Z.

In oude tijden had de stad Utrecht een verdrag gesloten met Holland, waarbij, tegen betaling van eene jaarlijksche opbrengst (pensie), aanzienlijke voordeelen, ten opzigte der tolregten in Holland, werden toegestaan aan de Utrechtsche burgers. Ten einde zich des te beter van eene welwillende behandeling der burgers te verzekeren, deed de Magistraat van Utrecht de betaling dier pensie dikwijls, ja doorgaans, vergezeld gaan van een vrijwillig geschenk. De cene helft werd in den slagttijd betaald, namelijk op St. Maarten (11 Nov.), en dan werd als geschenk uitgekozen een bijzonder vet en zwaar varken. Uit het bestendig inachtnemen van dit gebruik is eene soort van gewoonteregt ontstaan, en in dien zin werd Utrecht geacht verpligt te zijn en schreef het zich zelf ook de verpligting toe, tot het zenden van het varken, schoon het bij het sluiten der overeenkomst niet was bedongen.

De oudste melding van dit varken, gewoonlijk beer getiteld (het moest een mannetjes varken zijn), vindt men in 1441, in de Kameraars-rekening der stad Utrecht.

Wat nu de benaming Hofbeer betreft; de jaarlijksche pensie, benevens het geschenk, werd gezonden aan de Grafelijkheid van Holland, en daar later de Staten van Holland de regering des lands voorstelden, kwam het bij hun te regt: het was voor den Hove, en het geschenk werd onder de Heeren van den Hove verdeeld; de Raadsleden, de Griffier, de Procureur-Generaal, de Advokaat, de Secretaris, de Rentmeester, kregen elk één stuk, de President twee stukken en de Stadhouder 't hooft.

In de Pleegzoon van Mr. J. VAN LENNEP vindt men ook eenig gewag gemaakt van den Hofbeer; hij staat of ligt met een' ijzeren ketting aan een paal verzekerd te pronk, en is het mikpunt der baldadigheid van het Haagsche gemeen.

De geschiedenis bevestigt de waarheid dezer voorstelling, ja er werd zoo op Utrecht en de Utrechtenaren gescholden, dat de Afgevaardigden van dat Gewest alsdan verpligt waren de straten, waar de Beer doortrok en het Binnenhof, waar hij aan den paal verzekerd was, te mijden (*).

(*) Dat beleedigen en mishandelen van den Beer schijnt ontstaan te zijn uit den haat, dien de Hage

De Utrechtenaars hadden meer dan eens vergeefsche pogingen gedaan om van het zenden des Beers vrij te komen; maar de Hollanders lieten niet los. Werd de Beer vergeten, dan kwam er een maanbrief. In 1604 was de gezondene Beer gortig ende vuyl bevonden ; maar toen kwam er eene ernstige recommandatie om voortaan beter op te passen. De poging om het zenden van den Beer af te koopen, was ook mislukt. Maar in 1615 werd er eene commissie van drie leden uit Utrecht aan de Staten van Holland gezonden, met verzoek om het zenden van den Beer met ƒ 5000 tot f 6000 te mogen afkoopen. Deze commissie slaagde gelukkig. De Staten besloten na rijp beraad van 111⁄2 uur, gedurende 't welk de tegenspraak van sommige leden door HUIG DE GROOT, met de hem eigene gevatheid, werd tot zwijgen gebragt, met die van Utrecht over den gemelden Beer niet te marchanderen of in eenige afkooping te treden, maar dit servituyt liberalyck en absolutelyck aan hunne goede naburen kwijt te schelden. Van dit besluit werd behoorlijke acte verleend, welke in Utrecht werd geregistreerd en zorgvuldig bewaard, terwijl de Staten van Holland en de Heer Advokaat BARNEVELD bij beleefde missive bedankt werden.

Hoe vrijgevig de Staten van Holland in dezen zich ook omtrent hunne goede vrunden van Utrecht betoonden, zorgden zij toch, dat zij zelve er geene schade bij leden.

Bij Besluit van 16 en 17 Julij 1615 werd aan elk der Raadsheeren wekelijks een koppel konijnen, te vinden uit het comptoir der exploicten, bij voorraad als schadeloosstelling toegelegd. Deze werd naderhand veranderd in het zoogenaamde Beeregeld, 't welk nog in 1730, en waarschijnlijk ook nog veel later, jaarlijks uit het comptoir van den Rentmeester van Noord-Holland werd betaald, te weten ƒ 30.- aan den President, en ƒ 15.aan ieder' Raad, mitsgaders den Griffier, Procureur-Generaal en elken Secretaris."

H. T.

[Dit stuk des Hn. VAN BOLHUIS, 't welk ook ..ELSEVIER en J. C. K. geprezen hebben, werd ons in de hoofdtrekken evenzoo medegedeeld door F. W. A.H.]

Utrechtsche Hofbeer. Aan den vrager omtrent dit onderwerp meende ik de volgende mededeeling, getrokken uit Philopaedion, V. 4, niet te mogen onthouden.

» De hofbeer werd te 's Gravenhage op het binnenhof, aan eenen paal eenige dagen ten toon gesteld, en vervolgens geslacht en verdeeld. De verdeeling van dit zwijn geschiedde in het jaar 1604, volgens het onderstaande

extract:

naars tegen de Utrechtenaars hadden opgevat, wegens het aandeel, dat de laatsten gehad hadden in de plundering van 's Hage in 1528 onder MAARTEN VAN

ROSSUM.

« PrécédentContinuer »