telden sulk een optogt met de gelyksoortige | lative aux médecins militaires dans l'antiquité, uitdrukking, »» wy hebben een haas van de par F. PREVOST, geplaatst in de Revue Archéobeun geligt"". Van hier was de overgang logique, VIII.; p. 571-573 & p. 457. (Paris, natuurlyk, om sulk een handwerksman, een LE LEUX). Beunhaas te noemen". Volgens cene aanteekening schijnt dit te zijn overgenomen uit de Rapsodist", Dl. IV, Mr. L. G. VERNÉE. bl. 234. Beunhaas. De makelaar ROELAND VAN LEU VEN, die in 1725 's Waerelds Koopslot of de Amsteldamsche Beurs in 3 boeken bezong, zegt aldaar van zijne confraters: ,,Die ik dees middag nog zag draven langs de Beurs, Begunstigt mild genoeg door meenig Willekeurs, Maar niet gehandhaaft in het recht aan haar gegeeven, Wyl 'k driemaal meerder zag Beunaazen (*) als haar sweeven, Daar dog de eerste onder Eed en Gild bestaan, Wij zouden uit het » met Beunazen generen", in de noot hieronder, de geboorte van Beunazer afleiden, en den persoon, die tot heden als Beunhaas figureert, als onecht willen aangemerkt hebben. Tot dit besluit zijn wij gekomen door het woord Beun, dat oudtijds Zolder beteekende. Op die zolders werden en worden de koopwaren gelegd, en daarop aasden bij gevolg die personen, welke eerst begonnen met datgene, wat de geprivilegieerden als minbeduidend overlieten, maar die (zoo als 't meer gaat) eindigden, met hen voor te wezen en ook het neusje van den zalm te nemen. Beunazer was 't toen, en 't was een lelijk woord! al verzachte men 't ook tot beunaas en liet een ander het in Beunhaas overgaan, al kon deze ook niet verklaren, wat die haas op zolder te maken had! Is mijne navorsching juist, dan verzoek ik het oude woord het oude regt weêr te geven, als 't de moeite waard is. - EEN ZAAKWAARNEMER. [E. W. W. geeft denzelfden naamsoorsprong van het woord beunhaas als LE LONG. L. G. V., J. J. WOLFS, H. W. K. en N. P. BIBLIOPHILUS verwijzen, betrekkelijk dat woord, naar BILDERDIJK's Verklarende Geslachtlijst der Naamwoorden, Dl. I.; bl. 69. De laatstgenoemde beroept zich insgelijks op HOEUFFT, Proeve van Bredaasch Taaleigen, bl. 60; en W. T. deelt de plaats mede van WAGENAAR, Beschr. van Amsterdam, St. II.; bl. 455. Bij KILIAAN komt het woord beunhaas niet voor.] Geneesheeren bij de legers der Oud-Grieken (II.; bl. 119). De vrager C. A. C. zal nopens Geneesheeren bij de legers der Ouden, althans der Romeinen, welligt eenige voor hem niet geheel onbelangrijke aanwijzingen vinden in eene Note sur un passage d'une brochure de M. le Prof. SIMPSON d'Edimbourg, re (**) ,, Strikte plakaten zijn er van tijd tot tijd door de E. G. A. Heeren Burgemeesteren van Amsterdam, om de Beunazen te weeren, gepubliceerd. Echter zijn er, op ban en boeten aan, velen die, geen gezworen Makelaars zijnde, zich met Beunazen generen, ja, hun getal bedraagt misschien meer dan duizend." L. [Van militaire geneeskundigen in den eigenlijken zin zal het, dunkt ons, moeijelijk zijn in de gedenkstukken der Grieksche Oudheid eenige sporen aan te wijzen. Dat echter telkens bij de uitrusting van een leger ook zorg zal gedragen zijn voor de genees- en heelkundige verpleging, mag wel boven allen twijfel verheven worden geacht. Niets belet ons b. v. te veronderstellen dat de dienst in den oorlog een deel mag hebben uitgemaakt van de pligten der op openbaar gezag benoemde geneesheeren (ιατροί δημόσιοι), hoedanige in de meeste Staten gebezigd werden en veelal zeer aanzienlijke bezoldigingen genoten. Zie BÖCKH, Staatshaush. der Athen., B. I., S. 132, SCHOEMANN, Antiquat. Jur. Public. Graeci, p. 311, en de door hen aangehaalde schrijvers. Niets toch bevestigt het gevoelen dat de roeping dezer Medici van Staatswege zich uitsluitend bepaald zou hebben tot de kostelooze verzorging van behoef tige burgers. (Zie Schol. ad ARISTOPH., Acharn. v. 1029), en wij gelooven de meening geenszins ongerijmd te mogen heeten, die aan Staatsgeneeskundi gen in de legers der Grieken eene stelling toeschrijft, vrij wel overeenkomende met die welke aldaar door de openbare waarzeggers (uávτsis) plagt vervuld te worden. (HERODOT. VII. c. 219, IX. c. 33, 37, 38, THUCYD. III. c. 20, Schol. ad ARISTOPH., Pace 1031. Verg. WACHSMUTH, Hellen. Alterthumskunde, Halle 1830, B.II, Abth.I.S.411, Abth. II, S. 273.) Vande plaatsen bij Grieksche schrijvers, waar de dienst der artsen in het leger melding gevonden heeft, geven wij thans alleen het bekende verhaal van den dood van EPAMINONDAS bij DIODORUS SICULUS, L. XV, c. 87: Επαμινώνδας δ' ἔτι ζῶν εἰς τὴν παρεμβολήν ἀπηνέχθη, καὶ τῶν συγκληθέντων ἰατρῶν ἀποψη ναμένων, ὅτι πάντως, ὅταν ἐκ τοῦ θώρακος ἐξαιρεθῆ τὸ δόρυ, συμβήσεται καὶ τὸν θάνατον ἐπακολουθῆσαι, εὐψυχοτάτην τοῦ βίου καταστροφὴν ἐποιήσατο. Maar ook dit willen wij niet verzwijgen, dat zoo de overtuiging der aloude Grieken treffelijk was uitgedrukt door het Homerische ἰητρὸς γὰρ ἀνὴρ πολλῶν ἀντάξιος ἄλλων, Sparta reeds vroegtidig zijne geneesheeren te velde met hooge onderscheiding behandeld heeft, gewoon als het was hun cene plaats toe te kennen in de onposia of het onmiddelijk gevolg der krijgvoerende Koningen, naast de polemarchen, uitleggers der godspraken, waarzeggers, overwinnaars op de Olympische spelen en andere zeer eerwaardig gerekende personen. Zie XENOPHON, De Re publ. Laced. c. 13, 7, coll. Hellen., L. IV, c. 5, § 8, NICOL. DAMASCEN., p. 156 ed. ORELL. Met dit al blijve de vraag van C. A. C. nog aan het onderzoek van HH. Navorschers aanbevolen.] De Geloofsartikelen (II.; bl. 119). Er heeft iemand gevraagd of DE NAVORSCHER zou willen opgeven de namen der zamenstellers van de Twaalf Artikelen des Geloofs. Ik twijfel er niet aan of DE NAVORSCHER het zou willen, maar ik geloof niet dat iemand het zou kunnen doen. Intusschen kan het eenige nuttigheid hebben, kortelijk te vermelden wat er vroeger en later op de vraag naar de zamenstellers der Apostolische Geloofsbelijdenis geantwoord is. Sedert de vierde tot in de vijftiende eeuw, was het eenparig geloof, dat de blijven aanhangen, is nog zeldzamer dan dat van twijfel en weêrspraak bij de latere Roomsche schrijvers, hoewel de Kerk van Rome niet ligtelijk algemeen en openbaar het door de vaderen overgeleverde verwerpen zal. Vrij algemeen wordt het nu onder bevoegden daarvoor gehouden, dat de woorden der aanleiding gegeven hebben tot een eerste Geloofsformulier; en dat zoodanig formulier: » Ik geloof in den Vader en in den Zoon en in den Heiligen Geest", in later tijd en op verschillende wijze uitgebreid en vermeerderd geworden is. Zeker is het, dat bij de kerkelijke schrijvers van de tweede en derde eeuw de hoofdinhoud van het algemeene Christelijke geloof met soortgelijke, hoewel verschillende spreekwijzen wordt opgegeven, als nu in de Twaalf Artikelen voorkomen, waaromtrent is op te merken, dat bijna altijd de naam van PONTIUS PILATUS, vermoedelijk slechts tot aanwijzing van den tijd, daarbij uitgedrukt wordt, maar daarentegen óf de » begraving" óf de » nederdaling ter helle", of ook wel beide formules achterwege blijven, terwijl het derde hoofddeel der Belijdenis: » Ik geloof in den Heiligen Geest enz.", toen nog minder uitvoerig voorgedragen, of zelfs wel geheel onvermeld gelaten werd. Nog in het laatste der vierde eeuw heerschte er verschil in de opgaaf der Artikelen, zoo als deze in onderscheidene landen waren aangenomen. De laatste vorm der belijdenis erlangde het karakter van vastheid en onveranderlijkheid. Apostelen die Artikelen hadden opgesteld en bijeengebragt. RUFINUS, een meer geloovig dan geloofwaardig getuige, berigt dat de Apostelen, op het punt om elkaar te verlaten, toen zij ter prediking van Gods Woord zich naar verschillende volken begeven zouden, met gemeen overleg, door elk het zijne bij te dragen, dezen korten leiddraad hunner toe-instelling van den Doop, Matth. XXVIII:19, komstige prediking gemaakt, en tevens besloten hebben dien aan de geloovigen tot een regel voor te schrijven. Een later auteur, maar wien te onregte de naam en het gezag van den Kerkvader AUGUSTINUS zijn toegekend, weet meer omstandig te verhalen, dat de Apostelen na de uitstorting des Heiligen Geestes over hen, het Symbolum in dier voege hebben zaamgesteld, dat PETRUS verklaarde: » Ik geloof in God den Vader, den Almagtige, Schepper des hemels en der aarde"; ANDREAS: » En in JEZUS CHRISTUS, Zijnen Eeniggeboren Zoon, onzen Heer"; JAKOBUS: » die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd MARIA"; JOHANNES: » die geleden heeft onder PONTIUS PILATUS, is gekruist, gestorven en begraven"; THOMAS: » die is nedergedaald ter helle, ten derden dage opgestaan van de dooden"; JAKOBUS de Jongere: » die is opgevaren ten hemel, zittende ter regterhand Gods, des almagtigen Vaders" : FILIPPUS: » van waar Hij komen zal, om te oordeelen de levenden en de dooden"; BARTHOLOMEUS: » Ik geloof in den Heiligen Geest"; MATTHEUS: » eene heilige, algemeene kerk, gemeenschap der heiligen"; SIMON. > vergeving derzonden"; THADDEUS: » opstanding des vleesches"; MATTHIAS: » en een eeuwig leven". Gelijk het in zulke dingen pleegt te geschieden, zijn de latere eeuven nog wijzer dan de vroegere geweest, en wist HINCMARUS van Rheims er in de negende eeuw nog bij te voegen, dat de Apostelen de Geloofsbelijdenis hadden zaamgesteld op eene door hen gehouden Kerkvergadering, die in orde van tijd de vijfde geweest was. Zie hier de plaatsen welke wij bijgebragt of waarop wij gezinspeeld hebben: Symb. Apost. in Praefat.; PSEUDO-AUGUSTINUS, HOmil. de Fide et Symbolo; LAUR. VALLA, Antid.in Poggium, L. IV; ERASMUS, Praefat. ad Matth.; JUSTINUS MART., Apolog. I. c. 13; TERTULL., de velandis Virginibus, c. 1. al. De geletterde lezer behoeft onze herinnering niet, om zich bij HASE, Libri Symbolici, In de middeneeuwen zou het als heiligschen- Prolegg. I., VINKE, Libri Symbolici, Praefat., nis geacht zijn, den Apostolischen oorsprong en anderen, de hiertoe behoorende literaturen. der Geloofsartikelen te betwijfelen, en er werd aangewezen te zien. Eene opzettelijke behanbuitengewone moed vereischt, om met LAU-deling van dit onderwerp is te vinden in het RENTIUS VALLA, in de vijftiende eeuw, de al- geschrift van W. F. THIENEMANN, Das Apostogemeene overlevering ten deze te weêrspreken. lische Symbolum nach seiner Bedeutung, seinem Doch ook deze kloeke wegbereider der latere Ursprunge, seiner Zusammensetzung und seinem Kerkhervormers heeft daarvan, ten einde Werthe, Leipz. 1846. Eene duidelijke en volden ketterdood te ontgaan, openlijk moeten doende voorstelling wordt gevonden in de verklaren, dat hij ook in dit opzigt alles ge- verhandeling (van VAN HENGEL), Over den verloofde wat de kerk gelooft. ERASMUS mogt inmoedelijken Oorsprong van de zoogenoemde Gede eeuw der hervorming zelve, met zwakker loofsleuze der Apostelen, in het Christelijk Maandmoed en minder gevaar, maar in nog stelliger schrift voor 1824, bl. 65 e. v. bewoordingen, den Apostolischen oorsprong der Geloofsartikelen betwijfelen en ontkennen. Bij de Protestanten is natuurlijker wijze het geloof aan deze middeneeuwsche en kwalijk gegronde traditie geheel geweken, en het voorbeeld van mannen onder hen, die haar H. J. S. [Het antwoord op SENGA AIRAM's vrage wordt ook door E. A. P. als onmogelijk gekarakteriseerd. Voor de meeningen der geleerden verwijst deze berigtgever naar H. WITSIUS, Exercitat.Sacrae in Symbol.Apostol., Franeq. 1689, p. 1, sqq.; P. KING, Histor. Symb. Apost. Lugd. Bat. 1765, p. 15, sqq. en de ook door H. J. S. geprezene Verhandeling in het Christelijk Maandschrift van 1824. Opregten dank weten wij onzen V. D. N. voor de verrassende herschepping van SENGA AIRAM (wij dachten ons een wijzen Oosterling met een langen baard) in de liefelijke MARIA AGNES. (Wat bewoog toch onze schoone Navorscheres tot zulk eene mystische vermomming?) Overigens heeft de ontdekker dezer aangename Surprise (sterker getrokken door de Vraagster dan door de vrage,) gantsch in strijd met zijne gewoonte eene vergissing begaan, door in zijn antwoord bepaaldelijk te handelen over den oorsprong van de Belijdenis des Geloofs der Gereformeerde Kerk in Nederland, waarvan ook hij den opsteller terugvindt in den uitmuntenden GUIDO DE BRÈS, en het voorbeeld in de Confession de Foi des Eglises Wallonnes. Niet echter dus, of hij gewaagt ook aan 't slot van het Symbolum der Apostelen, waaromtrent hij TE WATER'S opmerking wedergeeft in de Voorrede van diens Tweede Eeuwgetijde van de Geloofsbelijdenis der Gereformeerde Kerk, dat het ,,alleroudste dier Belijdenis geacht wordt bestaan te hebben in drie Leeden, en allengs uitgebreid is in woorden en zaken, hetzij door de Apostelen zelven of door hunne toehoorders en Leerlingen, die men Apostolische mannen noemt, waardoor het eindelijk, in het laatst der 3de of begin der 4de eeuw, in dien staat geraakt is, waarin wij het nu kennen als de Twaalf Artikelen des Algemeenen Christelijken Geloofs."] Spreekwijzen. Op de Bommelsche mutsenmarkt" (II.; bl. 119). Anderen zeggen: muskesmarkt. Dit was eene paardenmarkt, welke vóór 1809 werd gehouden op Vrijdag na Vasten-avond, en doorgaans zoo schraal voorzien, dat men er minder viervoeten vond dan vrouwenmutsen, of kinderen, met op een stokje verheven gebak in den vorm van haantjes of vogeltjes. A. & A. Dame enclose entre fleurs de lís, Etes-vous pas du paradis? Lorsqu'elle fut arrivée au pont Notre Dame, on vit avec étonnement un homme descendre, deux flambeaux à la main, par une corde tendue des tours de la cathédrale." (MICHELET, Histoire de France, IV, 47.) D Doch bovenal verdient het feest vermeld te worden, dat PHILIPS de Goede, Hertog van Bourgondië, aanrigtte om zich tot den oorlog tegen de Turken, die Konstantinopel bemagtigd hadden, voor te bereiden: » fête qui coûta autant qu'une guerre; fête monstrueuse, immense et fabuleux gala, d'une dépense telle que ceux qui en avaient fait l'ordonnance en frémirent eux-mêmes." (MICHELET, 1. c. V. 365.) Het had den 17 Februarij 1453 te Rijssel plaats, alwaar in het laatst van Januarij reeds door ADOLF VAN KLEEF een banket gegeven was, waardoor men eenigzins op de vertooningen, die later zouden volgen, voorbereid werd. Men zag daar namelijk op tafel: une nef à voile levée, fort bien faite, dans laquelle il y avoit un chevalier tout droit et tout armé, dont le corps estoit paré et revestu d'une cotte d'armes des pleines armes de Clèves. Plus avant, il y avait un cigne d'argent fort bien fait,lequel cigne estoit orné par le col d'un collier d'or, auquel estoit attachée une longue chaisne d'or, à laquelle ledit cigne estoit noué par engins subtils en icelle nef. A un des bouts de la dite table estoit posé un chasteau fort riche et fort bien fait, qui sembloit estre un chasteau bien situé et bien fortifié, au pied duquel flottait un faucon sur une grosse rivière." (Chroniques de MATHIEU DE COUSSY; ed. de BUCHON, p. 146.) De hier aangehaalde schrijver, DE COUSSY, geeft met de meest mogelijke naauwkeurigheid eene beschrijving van het feest, 't welk daarna op last van PHILIPS plaats had en waar hij bij tegenwoordig was. Het zal misschien niet onbelangrijk geoordeeld worden, hier het een en ander uit zijn verhaal mede te deelen. Vertooningen op Middeneeuwsche Feesten (II.; bl. 119). Vertooningen behooren in de middeneeuwen niet tot de zeldzaamheden. Toen in 1378 Keizer KAREL IV Parijs bezocht, werd hem door Koning KAREL V een feestmaal aangeboden, waaraan meer dan acht honderd gasten deel namen (MONTEIL, Histoire des Français, XIV siècle, II. 166). » Là", zegt CHATEAUBRIAND (Analyse raisonnée de l'Hist. de France, 141), s'avança un vaisseau mû La salle qui estoit grande et spatieuse, par des ressorts cachés: GODEFROI DE BOUIL- fut tendue de tapisserie fort belle, en laquelle LON se tenait sur le pont, entouré de ses che- estoit représentée la vie avec les mystères valiers. Au vaisseau succéda la cité de Jéru-d'HERCULES, fort richement et bien parée. salem, avec ses tours chargées de Sarrasins; les Chrétiens débarquèrent, plantèrent les échelles aux murailles, et la ville sainte fut emportée d'assaut." De rampzalige KAREL VI was in zijne jeugd een groot voorstander van zulke feesten. In 1389 b. v. verlangde hij, dat de Koningin hare eerste intrede in Parijs zou doen, niettegenstaande zij er welligt reeds honderdmaal geweest was. Die intrede echter werd luisterrijk gevierd: » La reine suivit la rue SaintDenis. Deux anges descendirent par une corde, lui posèrent sur la tête une couronne d'or en chantant: Outre quoy, estoient en icelle salle trois tables levées et couvertes...... Je commenceray à la table qui faisoit potences [?!], pourceque ledit duc y estoit assis. jouants de divers instruments..... Le cinquiesme entremets fut la représentation d'un désert, ainsi que d'une terre inhabitée, dans lequel il y avoit un tigre merveilleusement bien représenté au vif, lequel tigre se combattoit à l'encontre d'un serpent...... Le neuviesme fut un lac environné de plusieurs villes et chasteaux, dans lequel il y avoit un navire à voiles levées, toujours nageant parmy l'eau à part soy. En la troisiesme table, qui fut la moindre, il y avoit une manière de forest d'Inde, dans laquelle estoient plusieurs bestes d'estrange façon, qui d'elles mesmes se mouvoient." en Coussy verhaalt vervolgens, hoe de verschillende geregten aangebragt werden: » sur chariots tous étoffés d'or et d'azur, peints à la devise dudit duc": - welk een groot aantal gasten aan het maal deel namen; hoe zij gezeten waren. Eindelijk vervolgt hij aldus: » Mais il est temps de deviser des entremets vivants, mouvants et allants par terre, qui furent conduits et démontrés en la manière qui s'ensuit..... Il ne demeura guères que par la porte de l'entrée de la salle, entra un cheval à reculons, richement couvert de soye, sur lequel estoient assis deux trompettes tournés dos contre dos et sans selle, vestus de jousnades (casaques) de soye grise et noire, ayants des chapeaux en leurs testes, et portants faux visages. Et les mena et ramena ledit cheval allant toujours à reculons, tout le long de la salle, au milieu de laquelle ils jouèrent de leurs trompettes une batture. Et fut conduit icelui entremets et tous les autres par quinze ou seize chevaliers vestus de robes de la livrée..... Ne tarda guères après, que la grande porte ne fut ouverte, par laquelle saillit un monstre ou luitin, fort estrangement desfiguré; car il estoit depuis le faux en bas, comme les jambes et les pieds d'un griffon, velu et à grands ongles, et depuis le faux en amont, en forme d'homme. Il estoit vestu de soye verde et royée de blanc, d'une jacquette juste, et le chaperon tenant ensemble; et avoit estrange barbe et visage; et portoit à ses mains deux dards et une targe; et sur sa teste il avoit un homme droit eslevé, les pieds dessus, lequel se soustenoit avec les deux mains sur les espaules dudit monstre, lequel estoit monté sur un sanglier grand et merveilleux, qui estoit très-richement couvert de soye verde, suivant l'habillement dudit monstre qui me sembla un fort estrange personnage. Puis quand il eut fait son tour au travers de la salle, il s'en retourna d'où il estoit venu". Daarna werd er in de kerk, die op de eerste tafel stond, een lied gezongen, en in de pastei, die het sieraad der tweede tafel uitmaakte, op eenige instrumenten gespeeld, D. III. Den gasten was echter nog een ander vermaak voorbereid: aan het einde der zaal had men eene stellaadje opgerigt, waar de geschiedenis van JASON vertoond werd. Daar zag men hoe JASON, » armé de toutes armes, fort gentiment et richement, l'espée ceinte et la lance en sa main, ayant à son col un targon pendu à la mode d'Espagne", door ontzagverwekkende ossen, die niets dan vuur en vlammen braakten, aangevallen werd, en hoe hij, dank zij zeker vocht, vervat in een fleschje, dat MEDEA hem geschonken had, die woedende beesten vermeesterde. Hoe hij (in het tweede bedrijf) door eene slang werd aangerand, qui par grande partie de ses conduits jettoit du venin puant et un feu espouvantable"; hoe hij ook dat monster, door de kracht van zekeren geheimzinnigen ring, insgelijks van MEDEA afkomstig, aan zich onderwierp, het den kop afsloeg en de tanden uittrok, » qu'il mit, ce me semble, en une gibecière qu'il portoit"; - hoe hij eindelijk (in het derde bedrijf) bezig was om die tanden in de aarde, door middel der overwonnen ossen omgeploegd, te zaaijen; hoe er uit die tanden gewapende krijgslieden te voorschijn kwamen, die terstond op elkaar aanvielen; » et quand JASON fut au bout du champ, il se retourna et vit ceste merveille, car encore duroit la bataille, et il tint une manière très-assurée; et prestement qu'ils se furent tous abattus et tués devant lui, fut retirée la courtine; et en ce point finit ce qui touchoit le fait de JASON". In de tusschenbedrijven van dezen mystère, hadden er weder andere zonderlinge vertooningen in de zaal plaats. Na afloop van het tweede bedrijf, en l'église fut joué des orgues, et après, au pasté, jouèrent quatre ménestraux de flustes. Après quoy, par le plus haut de la salle, partit d'un bout un dragon tout ardent, lequel vola la pluspart de la longueur de la salle, en l'air, et passa tout outre les gens, qu'on ne sceut ce qu'il devint... Après, à un des bouts de la salle, en haut, partit en l'air un héron, lequel, quand il fut apperceu, fut rescrié de plusieurs voix, à guise de fauconniers et de gens de déduit, en criant: A l'aguet! à l'aguet! et tantost partit d'un autre coin un faucon, qui vint touppier et prendre son vent pour monter le héron. D'un autre coin partit un autre faucon, lequel venoit de si grande roideur, qu'il férit le héron si rudement qu'il l'abattit au milieu de la salle; et après la criée faite, fut apporté audit duc le héron et présenté à sa table".... › Ainsi furent passés et monstrés tous les entremets et passe-temps mondains d'icelle feste. Si est bien besoin de venir et entrer en 15 la matière principale, et la vraye cause, à mon advis, de ceste haute feste et de ceste noble et grande assemblée. Vray est, qu' après toutes ces choses passées par la porte où les autres entremets estoient venus, entra maintenant un grand géant, plus grand sans nul artifice qu' homme que je veisse oncques, d'un grand pied. Celui géant estoit vestu d'une longue robe de soye verte [verde?], royée en plusieurs lieux, ayant sur la teste une tresse, à la guise de SARRASIN DE GRENADE, et en sa main il portoit une grande et grosse guisanne à la vieille mode et de sa main dextre il tenoit et conduisoit un éléphant houssé et couvert de soye, sur lequel il y avoit un chasteau, dans lequel il y avoit une dame, en guise de religion (couvent) ou réduite à dévotion. Ceste dame estoit vestue d'une robe de satin blanc fort simplement faite, pour monstrer la hautesse de sa naissance et le noble lieu d'où elle estoit venue; et pardessus icelle robe elle avoit un manteau de drap noir, dont elle estoit simplement affublée, en signifiant son deuil et son adversité; et avoit sa teste couverte et atournée fort doucement d'un blanc couvre-chef, à la guise de Bourgogne et de recluse. Laquelle sitost qu'elle entra dans la salle, et qu'elle vit et choisit (aperçut) la noble compagnie, qui lors estoit là, comme nécessairement embesongnée, dit au géant qui la menoit, ce qui s'ensuit: Géant, je veux ci arrester; Car je voy noble compagnie A laquelle me faut parler. Géant, je veux ci arrester, Dire leur veux et remonstrer Chose qui doit bien estre ouye. Géant, je veux ci arrester, Car je voy noble compagnie. Quand le géant ouyt ainsi parler la dame à luy, il la regarda; et toutefois il n'arresta point jusques à ce qu'il vint devant la table dudit duc. Et s'assemblèrent plusieurs gens, s'esmerveillants quelle dame ce pouvoit estre. Et chascun désirant de l'ouyr, elle y mettoit bien peine pour estre ouye. Et sitost que son éléphant fut arresté, elle commença sa complainte et lamentation à voix piteuse et féminine. Et au vray dire, sa manière et requeste ne sembloit point faite sans grande nécessité, dont après s'ensuit la proposition". In een langdradig klaaglied van ruim honderd verzen maakte deze vrouw, die de Heilige Kerk voor moest stellen, het leed bekend, dat zij ondergaan had, en spoorde de aanwezigen aan, haar ter hulp te komen. Allen betoonden zich daartoe bereid, en FILIPS de Goede was de eerste, die de gelofte aflegde, de wapens op te vatten, om den Turk, den onderdrukker der Kerk, te bestrijden. Van alle kanten werden nu dergelijke geloften gedaan: COUSSY deelt er niet minder dan drie en negentig mede. N. P. BIBLIOPHILUS. Vertooningen op middeneeuwsche feesten. De overgang van de middeleeuwsche tot de nieuwere beschaving, had slechts langzaam plaats; en van daar dat in de eerste helft der XVIde eeuw nog veel in gebruik bleef, wat de kleur der middeleeuwen droeg. Dit blijkt onder anderen uit de feesten bij gelegenheid der inhuldiging van FILIPS, als toekomstig Prins en Heer der Nederlanden, in 1349 gegeven. Nadat de Vorst in de voornaamste steden van Braband, Vlaanderen, Artois en Henegouwen was ingehuldigd, kwam hij, vergezeld door zijn' vader den Keizer, en diens beide zusters, tot dat zelfde doel te Antwerpen. De feesten, ter eere van deze plegtigheid, duurden vijf dagen, en op den avond van den laatsten feestdag, werden de Vorsten en hun gevolg, op een » Triumphelyck Avontmael" onthaald, hetwelk gevolgd werd door een Triumphelyck banket" en een wonderlyck nacht spectakel". In een thans zeldzaam voorkomend werk, getiteld: De seer wonderlycke, schoone, Triumphelycke Incompst, van den hooghmogenden Prince PHILIPS, Prince van Spaignen, CAROLI des vijfden, Keysers sone. Inde stadt van Antwerpen, Anno M. CCCCCXLIX, Antw. 1550, fol., vindt men, omtrent dien feestavond, het volgende: » Alst nu avont gewordden was, so is in de saele die voer der stathuys daer toe gemaect was, een so wtermaten ryckelyck avontmael bereydt geweest, dat men niet ryckelyckers, niet costelyckers, niet triumphelyckers, niet cierlyckers en soude connen gedencken. Daer hebben hen (ter beden vanden Heeren der stadt) geweerdicht te comene, ende met hunne tegenwoirdigheit de maeltyt te vercieren, de K. Majest. selve, de Prince syn sone, de Coninginne van Vranckryck, de Coninginne van Hungeryen, synder Ma. susteren, de Prince van Pimont, twee Hertoginnen van Brunswyck, d'oude ende de jonge, Le Duc Dalbe, ende een groot getal meer andere, Hertogen, Graven, Baroenen ende Edelluyden. Na die triumphelycke maeltyt, is toebereydt geweest, een seer schoone Keyserlyck namael, datmen heet Bancket: daer sach men wonderlycke ongeloofelycke dingen: Alle de vaten, schotelen, platteelen, saucieren, soutvaten, tailloeren, croesen, scalen, candelaren, waren wtermaten konstelyck gemaeckt van enckelen witten suyckere, hier ende daer seer soetelyck met gout geciert, daer sachmen alderande mannieren van fruyte en van gedierten, so konstelyck van enckele suykere na d'levende gemaeckt, dat hem des niemant genouch verwonderen konste; Ende hoe wel des groote overvloedige menichte was, so soudes daer nochtans veel meer gedient syn geweest hebben, en hadde de Keyserlycke Majesteyt (mits dattet diepe inder nacht was) eensdeels om syn selfs gemack, ende eensdeels om der |