Images de page
PDF
ePub

blijkt uit de zoo even aangehaalde woorden van soCRATES bij PLATO: ὅταν περὶ ἰατρῶν αἱρέσεως ᾗ τῇ πόλει σύλλογος, ἢ περὶ ναυπηγῶν ἢ περὶ ἄλλου τινός δημιουργικοῦ ἔθνους; δῆλον γὰρ ὅτι ἐν ἑκάστη αἱρέσει τὸν τεχνικώτατον δεῖ αἱρεῖσθαι, en wat dan onmiddelijk volgt: oudray Tayy пeρi οικοδομήσεως ή λιμένων κατασκευῆς, ἡ νεωρίων, ἀλλ ̓ οἱ ἀρχιτέκτονες. κ. λ. Verg. ook SCHNEIDER ad ARISTOTELIS Politica II, 4 extr.

Opzigtelijk de in Attica heerschende vrijheid ter uitoefening van neeringen en handwerken, in verband ook met de minachting waarvan deze én aldaar én in geheel Griekenland het voorwerp plagt te zijn, gelooven wij voorts niet beter te kunnen doen, dan hier de woorden gedeeltelijk op te teekenen, met welke BÖCKн, in zijne Staatshaushaltung der Athener, B. I, S. 47, volg., deze niet ongewigtige kwestie behandeld heeft:,, Die Gewerbe" zegt hij,,,standen nirgends im Hellenischen Alterthume in Achtung: niemals wird sich ein Mann von altem Adel zu denselben herabgelassen haben, obwohl umgekehrt ein Fabrikant sich zum Staatsruder emporschwingen konnte, ein KLEON, HYPERBOLOS und Andere der Art. Die älteren Staatsmänner begünstigten jedoch den Gewerbfleisz, besonders SOLON, THEMISTOKLES und PERIKLES, theils damit die geringere Klasse sich besser nähren könnte, theils damit die Stadt volkreicher würde, der Handel wüchse, und die beträchtliche Flotte, durch welche seit THEMISTOKLES das Meer beherrscht werden sollte, bemannt werden könnte: weshalb die

Schutzverwandten [pét oczot] für Athen unentbehrlich waren (XENOPH.v. Athen. Staat, I, 12) welche vorzüglich Gewerbe und Handel trieben, und auf den Kriegsschiffen zu dienen verpflichtet waren. Selbst durch Ehrenbelohnungen scheint man die Künste gefördert zu haben (Schol. ARISTOPH. Frösche, 775) wodurch sie aber in der öffentlichen Meinung doch nicht gewinnen konnten es waren Preise für die Gemeinern, welche der Vornehmere nicht beneidet. Indessen schämte sich der angesehene Bürger, welcher nicht eben hochadeliche Gesinnung hatte, wie ein PERIKLES, ALKIBIADES oder KALLIAS HIPPONIKOS Sohn, deren Stolz dem Hochmuth des neuen Adels nichts nachgab, der Aufsicht über ein groszes für seine Rechnung betriebenes Fabrikgeschäft nicht; der Geringere war durch seine Umstände so gut als der arme Schutzverwandte oder Sklave zur Handarbeit genöthigt. Nur wenn die Aristokratie auftauchte, wurden harte Maszregeln vorgeschlagen, wie DIOPHANT alle Handwerker zu öffentlichen Sklaven gemacht wissen wollte (PETIT. d. Legg. Att. V, 6, 1). Uebrigens war eine Beschränkung der Gewerbe freiheit um so weniger denkbar, da die Gewerbegeringfügig schienen; jeder Schutzverwandte konnte Gewerbe treiben, obgleich er keinen Grundbesitz haben durfte: nur in Rücksicht des Verkaufes auf dem Markte waren die Fremden den Einheimischen nachgesetzt, indem sie die Erlaubnisz dazu versteuern muszten: das Solonische Gesetz, Männer sollten nicht mit Salben handeln (PETIT. a. w. V, 6, 3) ist blosz pädagogisch, um die Männer von weibischen Arbeiten zu entfernen, wurde aber später nicht gehalten, AESCHINES der Philosoph hatte eine Salbenfabrik. Bei dieser vollkommenen Freiheit, der Menge der Schutzverwandten und Sklaven und der Möglichkeit eines bedeutenden auswärtigen Absatzes durch den Seehandel, endlich bei der Grösze des inländischen Bedürfnisses, welches durch die Fremden vermehrt wurde, blüheten alle Gewerbe, und Athen enthielt eine grosze Anzahl Fabriken, welche eine Menge Arbeiter beschäftigten. Athenische Waffen und andere Metallarbeiten, Gerähte, Zeuge, standen in groszem

Ruf; Gerber, Waffenschmiede, Lampenmacher, Tuchmacher, selbst Müller und Bäcker, welche ihre Kunst vortrefflich verstanden, lebten im Ueberflusz. (XENOPH., Denkw. d. Sokr., II, 7, 3-6. WOLF, z. DeMOSTH, Leptin., p. 252). Was die Preise der Waaren betrifft, so sollte man glauben, sie wären verhältniszmäszig sehr wohlfeil gewesen, da die Arbeiter, theils sogar die Aufseher, Sklaven waren, der Lohn niedrig stand, und völlige Gewerbefreiheit vorhanden war; allein die starke Ausfuhr vertheuerte sie wieder, sowie der hohe Zinsfusz und der hiernach sich richtende grosze Gewinn, welchen die Fabrikanten und Handelsleute nahmen. Indessen wurden viele

Dinge, wie Brod und Kleidung, in den meisten Famelien selbst bereitet, und nicht den Gewerbetreibenden abgekauft.'

[ocr errors]

Het is overigens bekend, dat de belasting op de neeringen, waaraan metoiken en vreemden in het algemeen onderworpen waren (hetgeen de zegswijs t Eevina Teleiv, ontstaan deed(zie DEMOSTHENES, Contr. Eubulid., p. 1309), van den Atheenschen burger enkel wegens zekere eerlooze bedrijven plagt gevorderd te worden. Hiertoe behoorde in de eerste plaats het beruchte oρvizov téλog, maar ook kwakzalvers, goochelaars en andere lieden van dien stempel schijnen zich onder soortgelijke verpligting te hebben bevonden. Zie WACHSMUTH, Hellen. Alterthumsk., B. II, Abth. I, S. 139, BÖCKн, B. I, S. 356 folg.]

Aurora te paard (II.; bl. 150). De Meppelaars zijn wegens hunne voorstelling van AURORA te paard te regtvaardigen, en J. M. heeft zich niet bedrogen, als hij hierin geene mythologische dwaling gelegen acht.

In de » Uyt-leggingh over de Metamorphosis, of herschepping van P. OVIDIUS NASO, door K. VER MANDER, 1662", leest men:

"Sy wort, soo de Poëten, als by VIRGILIUS in 't seste Boeck der AEneidos te zien is, verzieren, op een koetswagen van vier roo paerden voortgetrocken: want,

[ocr errors][merged small][ocr errors]

"Hy geeft 'er op een ander plaets maer twee, doch oock rosverwigh: maer THEOCRITES geeft er in zijn Hylas geen roo, maer witte, daer mede sy naer JUPITER rijt. Oock wort 'er het paert Pegasus, dat 'et gewoon is te dragen, alleen gegeven", enz.

A. J. L. LEMPE.

[Slechts deze laatste bijzonderheid kan, in verband met J. M.'s vrage, als belangrijk worden aangezien. Van AURORA'S wagen, tweespan bij HOMERUS (Od. Y, 243 sqq., waar ons ook de namen der paarden, LAMPUS en PHAËTHON, vermeld worden), vierspan bij EURIPIDES, (Troad. 848 sq.) behoefde hier eigenlijk geen sprake te zijn. Algemeen is hij bekend en ook bij de Latijnsche dichters, VIRGILIUS, OVIDIUS enz., veelvuldig aangevoerd, waaromtrent wij in 't voorbijgaan alleen opmerken, dat de plaats in het 6de Bock der Aeneis door VER MANDER te berde gebragt:

Hac vice sermonum roseis AURORA quadrigis Jam medium aetherio cursu trajecerat axem:" na velen uitleggers nog al wat moeite gegeven te hebben, laatstelijk onecht is verklaard door onzen HOFMAN PEERLKAMP. Maar AURORA den PEGASUS berijdende schijnt eene uitvinding van LYCOPHRON (Alexandr. 16), alhoewel het niet te ontkennen valt dat wij haar ook reeds door EURIPIDES (Orest. 1004)

povónokosvinden bijgenaamd. TZETZES,LYCOPHRON'S bekende Commentator, wil weten, dat HYPERION'S ,,rozenvingerige" dochter het verwonderlijke dier van JUPITER zal begeerd en verkregen hebben nadat het zich van zijn vroegeren meester, BELLEROPHON, ontslagen had. Zie EUSTATH. ad Odyss. p. 74. Maar in zijne Posthomerica plaatst hij, op het voorbeeld van ASCLEPIADES (Schol. HOM. Odyss. Z. 155) den PEGASUS naast het wakkere tweetal, waardoor wij, als boven vermeld, de koets van Aurora getrokken lezen in het vóórlaatste Boek der Odyssee.

Van P. Q. R.'s antwoord konden wij geenerlei gebruik maken, daar hij bij vergissing over ARTEMIS gehandeld heeft en niet een enkel woord gerept van de geliefde van CEPHALUS.]

Nadat ADELER zich zoo eervol in den vreemde onderscheiden had, riep FREDRIK III, Koning van Denemarken, hem terug, om zijne groote bekwaamheden ten nutte van het vaderland aan te wenden. Hij gaf hieraan gehoor, bragt de Deensche vloot in beter staat dan te voren, en werd later in 1675 aangesteld tot Generaal-Admiraal over de vloot in den oorlog tegen Zweden. Hij kreeg echter geen gelegenheid, om zijne dapperheid in de Noordsche zeeën te bewijzen, daar hij in 't zelfde jaar overleed.

De buit, die hem van IBRAHIM BASSA toeviel, en meerendeels bestond in kostbare wapenen, bood hij, bij zijne terugkomst, den Koning aan, welke deze, hem ter eere, in de kunstkamer liet ophangen, alwaar zij nog heden ten dage te zien zijn. OVE MALLING, Store og gode Handlinger.

RYMER.

[Genoegzaam hetzelfde berigt wordt door BIBLIOPHILUS SCHIDAMENSIS, met verwijzing naar de Allgemeine Encyclopädie von ERSCH und GRUBER, en DE JONGE, Gesch. v. h. Nederl. Zeewezen, Dl. III, St. II, bl. 46, medegedeeld. LEGENDO ET SCRIBENDO verwijst insgelijks, betreffende ADELER, naar Mr. J. C DE JONGE, Gesch. v. h. Nederl. Zeewezen, Dl. II, St. II, bl. 104, 220, 251; DI. III, St. II, bl. 45-54. Hij deelt tevens uit HENR. BRUNO'S Mengelmoes enz. (Leyden, 1666, 8o II.; bl. 342), het vol

Op de Schilderij van de E. Manhaften Zeeheldt

COERT SIVERTSZ
Aedelborst etc.

Siet d' Aedelyckste borst, door adel van de deught
Die hem recht edel maeckt, 't heel Christenryck ver-
heught

't heel Turksche Ryck verschrikt sich over synen daden,
Die hy, door syn beleydt, deedt en door Godt genaden.
Geen HERCULES selfs kon maer tegen twee bestaen,
Maer tweemael hondert, en noch negen, quamen aen,
Op hem alleen, en hy doorsloegh het met den degen:
Want Godt hadt hy met hem,en wie hadt hy dan tegen?

Kourt Syverts Adelaar, beter: Cort Adeler(II.; bl.151).Deze zeeheld was een Noorman van geboorte en zoon van SEVERIN JENSEN, direkteur bij een koninklijk zoutwerk in Noorwegen. Lust tot zeevaren deed hem zijn vaderland verlaten en dienst nemen op een Hollandsch schip.Later ging hij over in Venetiaansche dienst en gaf daar, vooral in den strijd tegen de Turken (1645-1661), zoo vele bewijzen van heldenmoed, dat hij, alle graden doorloopende, eindelijk een der hoogste bevelhebbers op de vloot werd, de ridderorde van St. MARKUS ontving, en hem een jaargeld van 1400 dukaten voor zich en zijne afstammelingen, tot in het derde lid, toegelegd werd. Voornamelijk had hij zij-gende vers mede: nen naam onsterfelijk gemaakt in twee gevechten in het jaar 1654. Eene Turksche vloot was toen uit de Dardanellen gezeild, om de Venetiaansche schepen op te zoeken. ADELAAR, eigenlijk ADELER, die een deel van deze laatsten aanvoerde, had dit naauwelijks vernomen, of hij zeilde haar te gemoet, greep haar aan, mengde zich met zijn schip in het hevigst van den strijd en liet zich, hoezeer meer dan eens omsingeld en zwaar gehavend, niet afschrikken, maar hield zoo dapper met vechten aan, dat de vijand eindelijk, met verlies van verscheidene schepen en omstreeks 5000 man, afhield en op de vlugt ging. Kort na dezen slag, en vóór hij nog den tijd had gehad, zijn schip op nieuw in staat van tegenweer te brengen, geraakte hij bij het eiland Tenedos in gevecht met een groot Turksch Admiraalschip, dat door IBRAHIM BASSA gevoerd werd en duizend man aan boord had. IBRAHIM, welke het een gemakkelijk werk achtte, hier den zege te behalen, kwam dadelijk ADELERS schip ter zijde om te enteren, het volk sprong nu van het eene schip op het andere, en er ontstond een moorddadig gevecht, te midden waarvan de beide bevelhebbers elkander met de sabel in de vuist ontmoetten. Dit besliste den strijd, want hoezeer ADELER zwaar in den regter bovenarm gewond werd, versloeg hij echter den Turk met de linkerhand, en hieuw hem op de plek het hoofd af. Door het verlies van hunnen aanvoerder verloren de Turken den moed en gaven zich met schip en goed over.

[ocr errors]

C. W. BRUINVIS berigt, dat cene levensbeschrijving van ADELER te vinden is, in de Dänische Reichs-Historie van L. HOLBERG, welke Dl. III, bl. 645 zegt, dat hij in 1622 te Brewig, een klein plaatsje in Noorwegen, geboren werd en zich zeer jong naar Nederland begaf, waardoor sommige onzer schrijvers hem verkeerdelijk een Nederlander van geboorte genoemd hebben. Hij trad in Hollandsche en vervolgens in Venetiaansche zeedienst, bij welke laatste hij vele voordeelen op de Turken behaalde. Daarna door FREDERIK III van Denemarken tot Admiraal Generaal verheven, rigtte hij het Deensche zeewezen geheel op de Nederlandsche wijze in en maakte zich zoo vermaard, dat JOHAN DE WITT hem, na het sneuvelen van den Luit. Adm. WASSENAAR VAN OBDAM in 1655, het opperbevel over de Nederlandsche vloot aanbood, hetgeen hij echter van de hand wees.

Zijn eigenlijke naam was CORT SIVERTSEN; die van ADELER werd hem later, om zijne ongemeene snelheid ter zee, als toenaam bijgevoegd. Twee maal met eene Hollandsche vrouw gehuwd, was hij door de eerste naauw verwant aan M. HZ. TROMP. De naam ADELAER komt in burgerlijke akten van dien tijd voor. Dit blijkt onder anderen uit een paar huwelijken, zoo als die te Leyden zijn voltrokken; en door den Heer ..ELSEVIER worden medegedeeld:

[merged small][ocr errors][merged small]

Capucijners (II.; bl. 151). Een zeker soort van erwten wordt zoo genoemd, deels omdat de bloesem de gedaante heeft van een monnikenkap (kapusa), deels omdat de kleur dier erwten graauw is, zoo als de monniken kleeding. E. A. P. Capucijners. AALTJE DE ZUINIGE KEUKENMEID vraagt op bl. 151 naar de reden van den naam Capucijners voor zekere soort van erwten. Aan een keukenmeid, die natuurlijk dient te weten, dat zij graauw van kleur zijn, is de vraag slechts dan te vergeven, wanneer zij, wat zeker minder tot haar vak behoort, niet weet dat de Capucijner monniken een graauwe pij dragen. Misschien vertellen wij ook aan de keukenmeid iets nieuws, wanneer wij haar mededeelen, dat men in Zuid-Holland hier en daar de graauwe doperwten ook graauwmunniken noemt, P. J. V.

[2. meldt ons, dat in de Graafschap van Zutphen de Capucijners ook wel bestempeld worden als munnikskappen, terwijl N. de zinspeling op de kleur van de monnikenpij niet onopgemerkt heeft gelaten. Eerstgenoemde vindt in de vrucht, maar niet in den bloesem, het evenbeeld van de kap terug.]

Spreekwijzen. Jongens van Jan de Witt (II.;bl. 151). Aangaande den oorsprong en de regte beteekenis van dit gezegde zou het voldoende kunnen schijnen op te merken: dat men door deze zegswijze eenvoudig wil te kennen geven: »gij betoont u in kloekheid, met beleid gepaard, aan Holland's Raadpensionaris gelijkvormig"; maar de vraag blijft dan nog overig: waarom in de taal des gemeenen levens de uitdrukking: een zoon of een jongen van iemand te zijn" ophet karakter en de gezindheden van zoo iemand terugwijst, en de gelijkvormigheid daarmede uitdrukt?

In plaats dus van hier eenige staaltjes te geven van de onverschrokkenheid, door JAN DE WITT bij onderscheidene gelegenheden aan den dag gelegd, verwijs ik slechts naar de Lofrede op hem door F. A. VAN HALL, en naar de Mémoires, aangehaald door ENGELBERTS GERRITS, in diens Biographisch Woordenboek. II.; bl. 609, Wat intusschen de bewuste formule betreft, waarvan wij in alle talen de meest overeenkomende sporen vinden kunnen, zoo herinnert D. II.

zich de geletterde lezer gemakkelijk, dat bij HOMERUS de Grieken met zekeren nadruk, ja, met den ophef van een' kwalijk verborgen'nationalen trots, vaak υἱεῖς ̓Αχαιών »zonen der Grieken" genoemd worden. Immers men gaf daarmede te kennen, dat zij den heldenaard hunner vaderen niet verloochenden, dat er echt Grieksch bloed door hunne aderen stroomde, en dat zij zich steeds hunnen naam waardig moesten betoonen in al hun bedrijf.

deren

In denzelfden zin worden desgelijks in de H. Schrift de geloovige Christenen niet kinmaar "zonen Gods" genoemd, in zóóverre zij het beeld van den Allerhoogsten dragen, en aan God, in heiligheid en liefde, zich trachten gelijkvormig te betoonen.

Wie daarover meer wil lezen, moet ik opmerkzaam maken op de voortreffelijke Verhandeling van Dr. F. J. J. A. JUNIUS, Over het Zoonschap der Christenen, geplaatst in het Tijdschrift Waarheid in Liefde, 1845, 2de St.

en

De eigenlijke oorsprong der zegswijze ligt dáárin, dat naar den gewonen loop der natuur het kroost de trekken heeft van den vader, dus, ook in geestelijken zin, alle zedelijke gelijkvormigheid en overeenkomst van aard en inborst aanleiding geeft om den een' een' jongen of zoon van den anderen te noemen.

Men bedenke nogtans, dat het woord jongen of zoon nog iets meer beteekent dan kind of spruit, en meer bepaald op de onversaagdheid van den voorzaat betrekking heeft. Zoo zijn wij ook gewoon van Hollandsche, Geldersche, Zeeuwsche jongens te spreken, en hebben daarbij het oog op de vastberadenheid of rondborstigheid, waardoor zich van tijd tot tijd de inwoners van het een of ander gewest hebben onderscheiden in de geschiedenis onzes vaderlands.

En wat wonder dan nu, dat de roemrijke gedachtenis van den grooten Staatsman door alle tijden heen is bewaard gebleven in de uitdrukking: "jongens van JAN DE WITT"? Reeds die uitdrukking alleen is ons tot bewijs, dat de Nederlander, wars van alle slavernij en laaghartigheid, de verdiensten van JAN DE WITT steeds hoog bleef schatten; - het eene bijzondere lofspraak rekende, aan iemand eenige gelijkvormigheid aan dien Staatsman toe te kennen; en aldus zich beijverde den blaam uit te wisschen, waarmede de moord van den Raadpensionaris de Jaarboeken van ons Gemeenebest maar al te zeer heeft geschandvlekt. Dr. E. MOLL.

[De Heer P. E. v. D. ZEE wil insgelijks het gezegde: Jongens van Jan de Witt, van den grooten Raadpensionaris diens naams afgeleid hebben. Nautas daarentegen is van een ander gevoelen. „ 's Lands oorlogschip de Joan de Wit", zegt hij,,,gevoerd door den Commandeur WOLTERBEEK, lag op de reede van bemanning, die in gedrag, welgeoefendheid, vlugTexel met andere schepen van oorlog, en had eene heid, kortom, in alles wat tot de goede hoedanigheden van Janmaat behoort, derwijze uitblonk, dat de

18

overige schepelingen op de vloot, bij het zien van een matroos, welke de proef goed konde doorstaan, gewoonlijk zeiden: dat is een jonge van Jan de Wit; of, in het tegenovergestelde geval, hem met minach ting toevoegden: Jij bent geen jonge van Jan de Wit. Dit gezegde nu is sedert bij de Marine ten spreekwoord geworden, en, zoo als met meer spreekwoorden of zegswijzen, uit het zeeleven afkomstig, het geval is, niet bepaald bij de Marine alleen gebleven".]

Witachtige Papen (II.; bl. 151). Bekend is het gebruik van het woord: Paap,voor Pastoor, geestelijke. Witachtig is wettig. Onder anderen lees ik in zeker MS. Contract tusschen DIRK JACOBSZ. en het Ursula-convent te Schiedam, van het jaar 1498: "aflivich werden sonder blivende wittachtige geboert after te laten". Ook elders vindt men het woord in die beteekenis meermalen gebezigd. Dr. RÖMER.

[I. A. N., K. J. v. D. B. en v. D. LAAR halen, ter staving daarvan, uit oorkonden van de 14de en 15de eeuw, onderscheidene voorbeelden aan. K. J. v. D. B. bewijst uit eene keure van Prins WILLEM I, van den 2den Maart 1574, dat in de 16de eeuw het woord witachtig reeds wetachtig geschreven werd. N., A. & A., C. & A. geven dezelfde verklaring als de bovengenoemden van het woord witachtig; en N. verwijst dienaangaande naar HUYDECOPER'S Aanm. op MELIS STOKE, Dl. III.; bl. 158. Witachtige Papen zijn alzoo wettig of behoorlijk geordende Priesters. Dat de zoodanigen de pastorie moesten bewaren is, in onze hedendaagsche taal, dat zij er het beheer over hebben, of er de herderlijke dienst verrigten moesten.]

Vaderlandsche Geschiedenis van 1688-1702 (II.; bl,151). In de Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers, door Mr. S. DE WIND, vindt men een Aanhangsel, bevattende eene Naamlijst der Nederl. Geschiedschrijvers, sedert 16481815, of, van den Munsterschen Vrede, tot op de vestiging van het Koningrijk der Nederlanden. Ongetwijfeld zal ANDREAS aldaar de schrijvers kunnen leeren kennen, die over het, door hem bedoelde, tijdvak geschreven hebben, als ook de schriften door hen uitgegeven, die echter niet zeer talrijk zijn. De geschiedenis van die dagen vindt men meest in Bijzondere plaatselijke, en andere Beschrijvingen vermeld; voorts raadplege men de Vaderlandsche Historie van WAGENAAR, CERISIER en anderen, in later tijd uitgekomen. V. D. N. [X. verwijst ANDREAS naar WAGENAAR, Vaderl. Hist. Dln. XV, XVI, XVII, en VAN WYN'S Byvoeg sels, Aant. en Nalezingen op dat werk.]

Het Kompas bij luchtreizen (II.; bl. 151). Ook in de Honigbij van Maart 1852 lees ik, onder het opschrift: Eene luchtreis van Parijs naar Spa in drie togten, medegedeeld door den Rus IWAN MATZNOF, dat het kompas op het hoogste punt, d. i. 3760 meters boven de aarde, niet meer werkte, en dat het, bij terugkeer naar de aarde, weder zijne dienst verrigtte, zonder kon ор welke hoogte.

dat men opgeven

L. te V.........

't Groot Hoorns, Enkhuyzer, Alkmaerder en Purmerender Liede-Boeck (II.; bl. 151). Het exemplaar van J. N. Q. is van het jaar 1750 en een der laatste drukken, waarin de vroegere afzonderlijke boekjes tot één bundel zijn vereenigd, zoogenaamde dubbele Mopsjes.

C. W. BRUINVIS.

't Groot Hoorns, Enkhuyzer, Alkmaerder en Purmerender Liede-Boeck. Over de zoogenaamde Mopsjes of Hoornsche Liedeboekjes zie men V.(AN) O.(RDEN) in den Konst- en Letterb. 1846, I.; bl. 226. Wij vinden aldaar, bl. 227, dat de eerste uitgave moeijelijk te bepalen is, naardien zij meestal zonder jaartal voorkomen. Er worden daar Hoornsche en Amsterdamsche drukken vermeld, meestal allen zonder jaartal: één echter te Amst. bij PIETER VAN RYSCHOOTE, 1702, nog één aldaar bij de Erven de Wed. G. DE GROOT, 1737. Die bij JOANNES KANNEWET te Amsterdam hebben wij, op niet éénen Catalogus van boeken, met jaartallen aangetroffen.

LEGENDO ET SCRIBENDO.

Hoornsche Liedeboekjes of Mopsjes. In het Nieuwsblad van den Boekhandel van Donderdag den 16den April 1846, leest men:

» Over de zoogenaamde Mopsjes of Hoornsche Liedeboekjes.

Deze zijn niet te verwarren met het Klein Hoorns-Liedeboek, inhoudende eenige Psalmen DAVIDS, Lofzangen en Geestelyke Liedekens, seer bequaam om in de vergaderinghe der geloovigen gezongen te worden. Coloss. 3:6..t' Amsterdam by ABEL VAN DER STORCK 1675, en eenen lateren druk bij de Weduwe TEUNIS JACOBSZ. LOOTSMAN, 1684.

Dit toch diende bij uitsluiting tot geestelijk of godsdienstig gebruik in de bijeenkomsten der Doopsgezinden en wordt als zoodanig te Balk, in Vriesland, nog aangetroffen. (Zie s. BLAUPOT TEN CATE, Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, 1839, Bijlage XVIII, bl. 370).

KAREL VERMANDER wordt als vervaardiger van verscheidene stukken, in deze, zoowel als in andere geestelijke liederen, opgegeven.

De liedeboekjes die wij bedoelen, worden gemeenlijk Mopsjes genoemd. Van den, uit de Bucolica van VIRGILIUS, bekenden herder MOPSUS, die meermalen in deze liederen wordt ingevoerd, schijnt deze naam ontleend te zijn. De afleiding van MOMUS, MOPSUS, den zoon van APOLLO, of Mops (hond), kwam ons minder aannemelijk voor.

In de laatste helft der 17de en in de eerste

helft der vorige eeuw waren de Mopsjes of Liedeboekjes in Noord-Holland algemeen in gebruik en had bijna iedere stad haar eigen

Liedeboeck.

Dat van Hoorn zoude het eerste geweest [Naar dit stuk in de Honigbij verwees ons ook zijn door BEUKELMAN uitgegeven. Hij, en

P. C. CULTERIUS.]

zijn zoon R. BEUKELMAN hadden privilegie

van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staten van Holland en West-Vriesland. Niet alle drukken hebben dit privilegie.

Dit waren de enkele Mopsjes; later voegde men die van verschillende steden bij een, en en dus ontstonden de zoogenaamde dubbele Mopsjes. Van deze vooral bestaat een groot aantal drukken, bij verschillende Boekverkoopers uitgegeven. Wij zullen later daarvan eenige opgeven.

De eerste uitgave is moeijelijk te bepalen, naardien zij meestal zonder jaartal voorkomen. De titel van het waarschijnlijk eerste dubbele Mopsje is: 't Groot Hoorns-Liedtboeckje. Deze laatste druk vermeerderd met het Alckmaerder- en Enckhuyzer Liedtboeck, te Hoorn by STOFFEL KOTTINGH, te Enckhuyzen by MEYNAERT MUL en te Alckmaer by SIMON HOELWERF. Later voegde men het Edammer en Purmerender Liedeboek hierbij, twee deelen in één band in zeer klein formaat.

In de laatste jaren is de oplettendheid meer op deze en dergelijke boekjes gevestigd geworden. Op de Boekverk. van den Heer JAC. KONING te Amsterdam, April 1839, bevonden zich 3 exemplaren, waarvan No. 1651 voor ƒ 5.25, 1652 voor ƒ 4.— en 1837 voor ƒ 5.— is verkocht geworden.

De Mopsjes waren meestal in fraaije bandjes gebonden. Wij zagen die met fraai bewerkt zilver en schildpad, (alhier krette bandjes genoemd, van curet) even zoo als de spiegels die met krette-lijsten, waaronder de kleederschuijer met krette of zilver blad hing, in die dagen tot de weelde behoorden.

Op aanzienlijke partijen of bruiloften werden zij meermalen op zilveren schenkborden den gasten aangeboden.

Men zie over deze Liedeboeken onzen oudheidkenner Mr. JAC. SCHELTEMA, Mengelwerk, Dl. IV, St. III, bl. 45-49, 142, 205 en 286-291. Op bl. 100 wordt een huwelijksvers aangehaald uit dit boekje, zijnde de Nieuwe Courant van 1723.

De liederen in deze boekjes zijn van eenen zeer tegenstrijdigen inhoud: Psalmen, gebeden, geestelijke liedekens, en dan weder zoogenaamde amoureuse-of bruilofts-liedjes, waarin Grieksche of Romeinsche goden en godinnen, Arkadische herders of herderinnen een hoofdrol spelen.

Eenigen zijn zoo onkiesch dat geene eerbare vrouwen of maagden ze zonder blozen konden zingen of hooren zingen.

Hoe konden de HH. Staten op zulke boekjes privilegien toestaan?

Doch, was men minder zedig toen de zaken bij den regten naam genoemd werden, terwijl men thans zich uitput in het verzinnen van vergulde of verzilverde dubbelzinnigheden en daartoe zich van de Fransche taal bedient? Wij zullen het niet beslissen.

Nu nog eenige opgaven van verschillende drukken, waarvan er waarschijnlijk nog meer andere bestaan, en die meestal zonder jaartal voorkomen:

Hoorn by REINIER BEUKELMAN; ib. by ELBERT BEUKELMAN en FEYKEN RYP;

Amsterdam bij PIETER VAN RYSCHOTEN, 1702; de Erven de Wed. G. DE GROOT 1737; ABRAM CORNELIS; DAVID WEEGE; G. DE GROOT KEUR, 1746; JOHANNES KANNEWET. Van dezen laatsten zijn verscheidene drukken zonder jaartal. Z....... 1846. (was get.) v.0.” Letterlijk afgeschreven uit genoemd blad door B. J. A. M.

't Groot Hoorns, Enkhuyzer, Alkmaerder en Purmerender Liede-Boeck. J. N. Q. vraagt wanneer dat Liede-Boeck is uitgegeven. Mijn exempl. (312 bladzijden, behalve het Register, in klein 16°.) draagt tot titel: 't Groot Hoorns, Enkhuyser, Alkmaerder en Purmerender LiedeBoeck, verciert met veel mooye Bruylofts-liedekens en Gesangen. t' Amsterdam. By d'Erve de Wed. G. DE GROOT. Boeckverkoopster 1737.— Het is net ingebonden en versierd met een zilveren slot. C. & A.

[ocr errors]

[,,Het kan niet missen" zoo schrijft ons V. D. N. of de oudste uitgaven dezes Liede-Boecks zullen omstreeks het midden der 17de eeuw verschenen en later menigmalen herdrukt zijn, want, volgens J. SCHELTEMA (t. a p.,) zijn de Mopsjes tot onzen tijd in gebruik gebleven." Na opteekening der waarschijnlijke herkomst van den laatst gebezigden naam, verwijst onze Correspondent tot G. D. J. SCHOTEL'S Letter- en Oudheidkundige Avondstonden, bl. 110, Noot 46, en het reeds vermelde No. 15 van den Alg. Konst- en Letterbode.]

Vastenavond-mommerijen (II.; bl. 151); Februalia, Lupercalia, Sporkel, Sprokkelmaand. Belangrijk is hierover het werk van RAEPSAET, betiteld: Anecdotes sur l'Origine et la Nature du Carnaval, te vinden in zijne Oeuvres Complètes 1838, T. I., p. 255-280. Voor hen, die ze niet bezitten, schrijf ik den uitslag van zijn onderzoek af:

»Toutes mes conjectures reviennent donc à ce résultat: à une époque antérieure à la fondation de Rome, il existait en Arcadie dans la Morée, habitée par des pâtres sauvages, une fête religieuse, solemnelle et annuelle pour implorer du Ciel le pardon de tous les péchés commis dans l'année. Elle se célébrait le 15 février, qui lors était le dernier mois de l'année. Tout le peuple se préparait à cette indulgence plénière par une procession ou course lustrale par tous les champs, les sectaires travestis en boucs, chèvres et autres costumes et munis de férules, de verges et d'autres instrumens avec lesquels chacun se châtiait le corps ou se purifiait d'une manière quelconque. On ignore si cette institution et cette pratique religieuse était exclusivement propre à l'Arcadie ou si elle était commune à d'autres peuples plus

« PrécédentContinuer »