Images de page
PDF
ePub

door Baai Hugues van Trinity Land, door poWELL ontdekt, gescheiden is. Voor deze kust liggen de eilanden Kempt, Smith, Low, Trinity of Drieëenigheidsland is door het kanaal van Orléans gescheiden van

enz.

6.) Louis Philippe en van Joinville Land, in

in 1837 door DUMONT D'URVILLE ontdekt en benaamd, schoon POWELL het reeds vroeger gevonden had.

Ten N.van deze kusten liggen de Z.Shetland Eilanden, door den Engelschman SMITH in 1819 wedergevonden en benaamd. Deze streek werd reeds in 1599 ontdekt door onzen landgenoot DIRK GERRITSZ, gezegd van Enkhuizen of ook wel van China, omdat hij dat land bezocht had. Van toen af werden deze kusten door onze zeelieden besproken als het Groote Zuidland of Dirk Gerritszland, welks aanwezen echter steeds bestreden werd, tot dat Kapitein SMITH in 1819 zoo ver om de Zuid geraakte, dat hij ze terug vond. Tot de Shetland-eilanden behooren: Livingstone, Greenwich, Nelson, Koning George, de vulkaan Bridgeman, enz.

2 en 3.) Iets oostelijker ligt de Powell's Kust, of ziet men, zoo als later gebleken is, de Powell's-eilanden, ook Austraal Orcaden genoemd, waarvan de voornaamste dezelfde namen dragen als de Europesche Orcaden, b.v. Mainland of Pomona enz., door POWELL ontdekt en door WEDDEL nader bezocht.

En hiermede voor ditmaal genoeg!

J. ALLIROL.

[De Heer J. ALLIROL had dit stuk ook geplaatst in de Kamper Courant van 3 Junij 1852, No. 1562.

De Heer H. FRIJLINK verpligtte ons met de toezending zijner Kaart der Zuidpool-zee en Zuidpool-landen (Amst. 1852) laatstelijk den inteekenaars zijner Nieuwe Hand-Atlas der Aarde gratis aangeboden. Terwijl wij ZEd. hiervoor onzen opregten dank betuigen, verblijdt het ons den Heer G. P. ROOS en anderen belang

stellenden te kunnen mededeelen, dat wij op dit even duidelijk als uitvoerig bewerkte stuk geen enkel dier jongst ontdekte landen en kusten vruchteloos gezocht hebben, door onzen Vrager zoo noode gemist op alle Nederlandsche kaarten, maar, bij gelijke ervaring, door den Heer ALLIROL tot eigen gebruik zorgvuldig

bijgehouden. Zoo is, immers wat de Zuidpoolstreken betreft, ook van dezen kant de waarlijk treurige leemte verholpen: eene omstandigheid waartoe wij met grond gelooven mogen, dat de in ons Blad geopperde kwestie aanleiding gegeven heeft.]

Invloed der maan op de weersgesteldheid (II,; bl. 28). In het beroemde werk van J. A. UILKENS, De Volmaaktheden van den Schepper enz. D. I., over den Sterrenhemel, geheel vernieuwd. door Prof. F. KAISER, leest men hieromtrent het volgende:

[ocr errors]

» Het is zonderling hoe eene volksmeening › zich kan staande houden, ofschoon slechts > weinige waarnemingen toereikende zijn, om hare ongegrondheid te bewijzen. - Wie den loop van het weder met eenige aandacht gadeslaat, kan al zeer ligt ontdekken, dat 1.) Eindelijk op dan min dan meer dan 350° » het zich weinig of niet om de beweging der O. Lengte en dus op 10° W. Lengte en tus- » maan bekommert, en dat, zoo de maan al schen 54 en 60° Z. Breedte ligt Sandwichland, > eenigen invloed op het weder mogt uitoefedat later bleek een Archipel te zijn, waarvan » nen, die invloed, in het dagelijksche leven, de bovenste groep eilanden den naam heeft: › waar slechts het gezigt en het gevoel wordt Eilanden van den Markies van Traverse. Ver- » geraadpleegd, volstrekt onmerkbaar is. In der de eilanden Chandeleur, Saunders, Mon- » deze eeuw, en vooral in de laatste jaren, » hebben verschillende sterrekundigen opzettague, Bristol, Brown, Sandwich, Thule, enz. Met de ontdekkingen in de Noorder IJs- telijke en strenge onderzoekingen in het werk zee staat het op de landkaarten even treurig. » gesteld, om den mogelijken invloed der maan Om van de vroegere niet te gewagen, van op het weder met juistheid te bepalen. Zij die, gedaan door ROSS en PARRY 1818, PARRY › verzamelden daartoe eene ongelooflijke me1819-1822], JOHN FRANKLIN 1819-1821; › nigte van waarnemingen, met naauwkeurige E. PARRY 1821-1823 [1824-1825?], sco- werktuigen volbragt, den warmtegraad en RESBY 1822, CLAVERING, 1823, GRAAH (cen » de drukking der lucht, de hoeveelheid van Deen) 1829-1830, Blosseville (een Fransch-gevallen regen en de rigting en de kracht van den wind betreffende. Allen kwamen man) 1833, JAMES ROSS 1829-1833 [1832?], en enkele anderen, die, deden ze dan al geene» zij eenstemmig tot het besluit, dat noch door nieuwe ontdekkingen, toch het reeds bekende » de schijngestalten der maan, noch door habezochten en hier en daar juister bepaalden; ren veranderlijken afstand van de aarde, van die alle vindt men weinig. Ook het punt, » noch door hare verschijning boven den hodat PARRY op den gevaarlijken maar beroem-rizon, zoo groote veranderingen in het weden togt met sledebooten over het poolijs op 16° 55′ Lengte en 82° 45′ N. Breedte bereikte en waardoor hij den prijs, door de Admiraliteit uitgeloofd, verwierf, wordt niet aangewezen. Dit alles is treurig; maar nog bedroevender is het, dat men op inlandsche kaarten vele ontdekkingen, door Nederlanders in vroeger of later tijd gedaan, niet, of onder vreemde namen vindt aangewezen!

D

> der veroorzaakt worden, dat zij zich in het » dagelijksch leven zouden doen bemerken. — » Ofschoon de maan volstrekt niet die groote » belcerscheresse van het weder is, waarvoor zij gehouden wordt, kan men het toch als » de uitkomst van talrijke onderzoekingen » beschouwen, dat zij niet van allen invloed » op het weder ten eenen male is ontbloot. Uit vele duizendtallen van waarnemingen, die

Invloed der maan op de weersgesteldheid. Het beste middel, om de weêr-profeten (die uit de gestalten der maan het weder voorspellen, gelijk de oude heksen de toekomst uit het koffijdik, en met bijna evenveel grond als deze) van de ongerijmdheid hunner begrippen te overtuigen, zou voorzeker zijn, een paar jaren lang de moeite te nemen, om de schijngestalten der maan, den tijd harer opkomst en van haren ondergang enz. van dag tot dag op te schrijven en daarbij steeds de weêrsge

na het opkomen en het ondergaan der maan, door naauwkeurige barometers, thermometers en vochtmeters waargenomen wordt. Dan zou men zien, dat de invloed der maan, hoewel die eenig belang mag hebben voor de diepere nasporingen der natuur-onderzoekers, echter te gering is om in het dagelijksch leven in aanmerking te worden genomen.

> een groot aantal van jaren omvatten, is het › inderdaad gebleken, dat de schijngestalten » der maan een' zeer geringen invloed op de › warmte, de helderheid en de drukking der » lucht uitoefenen, wiens loop met den tijd » des jaars schijnt te veranderen en zich niet met juistheid laat vaststellen. Ook de hoe› veelheid regen, en de rigting en kracht van > den wind, schijnen, ofschoon in zeer geringe › mate, van de schijngestalten der maan af te > hangen. De drukking der lucht, zoowel als > hare warmte, schijnen, gemiddeld, iets toesteldheid aan te teekenen, zoo als zij vóór en te nemen, naarmate de maan zich in hare › loopbaan van de aarde verwijdert. Al die werkingen van de maan op het weder be» toonden zich echter zoo gering, in vergelij>king van die der zon, en van oorzaken, welke wij niet kennen en deswege toevallig > noemen, dat uit den ganschen voorraad van beschikbare waarnemingen, niet meer dan haar aanwezen kon blijken, en noch haar > juist bedrag, noch haar juiste loop bepaald » kon worden. Men zoude eene reeks van › waarnemingen, opzettelijk voor dat doel » volbragt, en gedurende ten minste eene ⚫eeuw voortgezet, moeten bezitten, om de » werking der maan met juistheid van de overige te kunnen schiften, welke eenen beslissenden invloed op het weder uitoefenen; >en, kunnen de fijnste werktuigen haar naau›welijks verraden, dan moet zij ook wel voor ‣ onze zintuigen volstrekt onmerkbaar zijn." | W. T..

D

[PHILOMUSOS deelt ons geheel dezelfde uitkomsten mede. Sprekende van de geleerde nasporingen, waaraan men die verschuldigd is, en welke vooral in de laatste jaren uiterst zorgvuldig en naauwkeurig zijn in 't werk gesteld, wijst hij bepaaldelijk op de verdiensten der Berlijnsche sterrekundigen BEER en MäDLER, als die zich wel acht jaren lang (1830-1838) onafgebroken hebben bezig gehouden met waarnemingen omtrent de maan, ten einde haren invloed op de luchtsgesteldheid der aarde na te gaan en zoo mogelijk de mate er van te bepalen. Hunne ontvouwde resultaten brengen hem, aan 't slot zijns berigts, tot deze gevolgtrekking: „Zoo vervallen", zegt hij,,, van zelf ook die eeuwenoude vooroordeelen, volgens welke doorgaans volle maan vorst moet geven, nieuwe maan slecht weder, de opkomende maan den nevel wegtrekt enz. Vooroordeelen, die met de vorderingen der wetenschap wel eveneens alle gezag verliezen zullen, als reeds lang in den stroom der tijden verzonken is het geloof aan den invloed der maan op ziekten van menschen en dieren, en menige andere dwaling van dergelijken aard".

Als derde getuige van den uiterst geringen, slechts met de fijnste instrumenten bemerkbaren invloed der maan op de luchtsgesteldheid, is de Heer L. Tlt. opgetreden. Ook hij beroept zich daarbij terstond op Prof. KAISER, wiens voorstelling in het 1ste Deel van UILKENS (bl. 276-280) door W. T. gedeeltelijk voor onzen Vrager afgeschreven, door hem in eenige hoofdtrekken wedergegeven wordt. · Dáár toch is het, en niet in zijnen Sterrenhemel (2de dr. Dl. I, bl. 152) dat onze vermaarde landgenoot de gronden zijner op dit stuk gevestigde overtuiging heeft medegedeeld, na wier vermelding onze Correspondent zijn relaas vervolgt op deze wijze:]

Geheel iets anders is de werking der maan op de getijden, die voornamelijk door haar te weeg worden gebragt. Deze toch, afhankelijk van de aantrekkingskracht der maan, hebben een geregelden loop; en moeten dus niet verward worden met de onregelmatige, d. i. van alsnog onbekende wetten afhankelijke, veranderingen des weders. Dus ook is het gelegen met de spiegelproef, dikwerf aangevoerd als bewijs van de heerschappij der maan over het weder, en dáárin bestaande, dat, als wel eens door de zeelieden geschiedt, onderzocht wordt of het beeld der maan, in spiegels herhaaldelijk weêrkaatst, zich enkel of dubbel of veelvoudig vertoont, om dan daaruit het besluit op te maken omtrent de luchtsgesteldheid. Dit berust echter niet op den invloed der maan, alsof deze hare vertooning kon wijzigen, maar op de straalbreking in den dampkring, die bij beroering der lucht door naderende buijen of stormen onzuiver wordt. Uit die afwijkingen der straalbreking kan dus wellicht het eene of andere worden opgemaakt; maar indien dit zoo is, dan maakt men het ор uit den toestand der lucht zelve, die zich aan die gewijzigde spiegeling doet kennen. Nopens den werkelijk zeer geringen invloed der maan op de luchtsgesteldheid, mag men eene belangrijke mededeeling van reden Kosmos van ALEXANDER VON HUMBoldt. sultaten verwachten in het laatste deel van

L. Tlt.

[R. C. B.'s antwoord is ontleend aan het kortere berigt in de Sterrenhemel (Dl. I, bl. 139 van den 1sten druk). Zoowel de cene als de andere plaats van denzelfden Schrijver is aangehaald door E. G.,die daarenboven zijne persoonlijke overtuiging te kennen geeft, dat de maan geenerlei invloed uitoefenen kan, noch op het klimaat noch op de aarde zelve noch ook vooral op het water: eene overtuiging, die hij als de vrucht van veelvuldig onderzoek zich voorstelt eenmaal openbaar te maken en des noods te verdedigen.

Gaarne wenschte hij ook van den eenen of anderen Navorscher inlichting omtrent zeker werk, waarvan

hem de titel ontgaan is, maar dat hij aangekondigd gelooft in een der jongste nummers van de Revue Brittannique, en wel in eene Etude philosophique de la Nature. Het bevat, zegt hij, de krachtige bewijsvoering eens Franschen geleerden, tegen de stelling dat eb en vloed door de maan worden te weeg gebragt.

Geheel verschillend van alles wat wij tot hiertoe leverden is de inhoud eener laatste mededeeling over ons onderwerp.]

Invloed der maan op de weersgesteldheid. Volgens het getuigenis van personen, die er acht op sloegen, bezit de maneschijn een' koude verwekkenden invloed. Zoo heeft men b.v.in Frankrijk opgemerkt, dat, zelfs in de maanden April en Mei, de bladeren en knoppen van planten, die, bij helderen nacht, aan de volle maan blootgesteld waren, bevroren zijn, ofschoon de luchtsgesteldheid in den omtrek verscheidene graden boven het vriespunt was. In warmere luchtstreken, en bepaaldelijk op zee, is het meermalen voorgevallen dat menschen, die onvoorzigtig of onwetend, in de open lucht waren gaan slapen, het gelaat naar de maan gekeerd, opgestaan zijn met verdraaide spieren, vertrokken mond en bedorven oogen; ja, sommigen werden er, voor een tijd, even krankzinnig door, als personen, die slaapverwekkende vergiften hebben gebruikt.

Visschen, buiten deur gedroogd, zijn als voedsel af te raden, wanneer de maan ze heeft kunnen beschijnen. Na het orberen daarvan hebben zich dikwijls hoogst verontrustende kenteekenen vertoond. Wij herinneren ons, dat eene geheele familie, uit zes leden bestaande, bijna het slagtoffer is geweest van die maanvergiftiging. Saturday Magazine, 1838, p. 71.

SCIOLUS.

Verzamelingen van spreekwoorden (II.; bl. 28). De Hoogleeraar G. J. MEIJER heeft in 1836 in het licht gegeven: Oude Nederlandsche Spreuken en Spreekwoorden; met taalkundige aanteekeningen. Te Groningen, bij J. OOMKENS. In het voorbericht geeft Z. H. G. de reden dezer uitgave op, en vermeldt, dat hij de eenige bezitter meent te zijn van het boekje, waaraan het uitgegevene zijn bestaan te danken heeft. Dit eenige (?)exemplaar is in kl.120., en bestaat uit twee in één gebonden Verzamelingen, waarvan de tweede, in 143 digt in elkander gedrukte bladzijden, tot titel heeft: Les Proverbes anciens, Flamengs et François, correspondants de sentence les uns aux autres, colligés et ordonnés par M. FRANÇOIS GOEDTHALS. A Anvers, de l'imprimerie de CHRISTOFLE PLANTIN, MDLXVIII.

Het is dus hetzelfde werkje, dat de Heer A. J. VAN DER AA als het vijfde in zijn opga

ve vermeldt.

J. J. WOLFS.

[Een gelijkluidend antwoord is door v. O. ingezonden, welke tevens vraagt, of de eerste verzameling in het genoemde werkje van Prof. MLIJER (bl. 1—64): ., Ghemeene Duytsche Spreekwoorden, Adagia oft Pro

verbia ghenoemt; gheprent toe Campen 1550, ook hetzelfde is met een in DE NAVORSCHER t.a.p. aangehaald boekje van S. ANDRIESSEN? De titel is bijna jaar van uitgave geheel hetzelfde."

en het

De Heer P. J. HARREBOMÉE, op wiens uit te geven, met veel zorg bewerkt Spreekwoordenboek DE NAVORSCHER de aandacht zijner lezers wenscht te vestigen, betuigt, dat wie meent GOEDTHALS uit MEIJER te leeren kennen, zich vergist. „, GOEDTHALS", zegt hij, „h ,heb ik misschien gevonden in het 3de deel van GRUTERUS, Florilegium Ethico-politicum nunquam ante hoc editum etc., gelijk het eerste deel van datzelfde werk de bekende verzameling van SPIEGEL [SPIEGHEL] bevat. Dit laatste is mij uit eene vergelijking met SPIEGEL'S werk gebleken. GRUTERUS heeft er 5 spreekwoorden uit weggelaten, maar 157 nieuwe er bijgevoegd. Van GOEDTHALS zijn door GRUTERUS 1332 spreekwoorden opgegeven. Vergelijk hiermede MEIJER, en het besluit

is gemakkelijk te trekken. Ondertusschen zijn hier de

afwijkingen niet zoo groot en menigvuldig als in het eerste gedeelte van MEIJER'S werk, waar hij de in 1550 te Kampen gedrukte Ghemeene Duytsche Spreeckwoorden geeft, daar het zelfs niet zelden gebeurt, dat hij keurig, want ze volgen niet op- of passen niet bij eltwee spreekwoorden tot een maakt, en geheel willekander".]

Zutphen; de Drogenapstoren (II.; bl. 28). Wat de oudheid der stad Zutphen betreft, zoo vinden wij in SLICHTENHORST, Geldersche Geschiedenissen, Boek IV, bl. 40, vermeld, dat ROBERT, zoon van den Heer van Heusden, ADELHEID, Gravin van Zutphen, ten huwelijk bekwam omtrent den jare 856. SLICHTENHORST zegt daarbij :

» Vóór dezen tijd bespeur ik niet, dat bij ie› mand gewag gemaakt wordt van het Graaf» schap".

[ocr errors]

Nog vinden wij in het Vde Boek, bl. 59: De Graven van Zutphen komen uit den stam van Saxen en hebben altoos aan der Yssel >> hun hof gehouden. De eerste Graaf, die ik > in oude Brieven vind, is WICHER of WICHARD, > omtrent het jaar 810, wiens zoon WICHMAN in > een veldkamp tegen de Saxers dood bleef” (*).

SLICHTENHORST wil den naamsoorsprong gevonden hebben in Zuidveen (en niet in Zoetveen) om den broek- en water-achtigen grond. Ook wordt Zutphen door de inwoners, maar vooral door de landlieden in den omtrek, dikwerf Zutveen, nimmer Zoetveen uitgesproken (†).

Van den Drogenapstoren zegt SLICHTEN

[ocr errors]

I.: bl. 345. (*) Verg. de Tegenwoordige Staat van Gelderland, Vele der Erfheeren en Graven van Zutphen voerden den naam van WICHMAN, doch de namaagschap en betrekkingen van den een tot den ander, en de opvolging berusten op enkele gissingen. De eerste bekende Graaf van Zutphen, OTTO genaamd, leefde in het begin der elfde eeuw". AREND, Algem. aangehaalde Inleiding tot de Hist. van Gelderl. en de Gesch. d. Vaderl., DI. II, St. I, bl. 101, en de aldaar

Hist. van Gelderl. des Heeren VAN SPAAN.

Aanm. v. h. Bestuur. (†) Zie ook over den naamsoorsprong van Zutphen, de Tegenw. Staat van Gelderl., II.; bl. 354. Aanm. v. h. Bestuur.

D

naar Sluis, en vervolgens naar Breskens begaven. Daar het tij reeds eenigzins verloopen was en het nog al tamelijk uit het westen woei,

HORST, Boek I, bl. 64: » Niet wyt van het » Schreven of 's Gravenhof staat, als te pronk, > een' vierkantigen steenen toren, die van zyn' »ouden bewoner den naam bewaart van Dro-zoodat het water vrij moeijelijk stond, vroeg > genapstoren".

C. S.

Zutphen; de Drogenapstoren. Zutfeno in Hameland wordt reeds genoemd omtrent het jaar 1053, en was in 1509 een oppidum (*).

De Drogenapstoren is aldus geheeten naar zijn vroegeren bezitter THONIS DROGENAP, die omstreeks het midden der 16de eeuw leefde, en als stads musicus werd bezoldigd. De Aardbol, Dl. III, bl. 516.

J. J. WOLFS.

[J. M. deelt insgelijks mede, dat Zutphen in 1059 als eene stad, Oppidum, voorkomt. (VAN SPAEN, Inleid, tot de Hist. v. Gelderl., I.; bl. 28). In 1280 voerde het, met Harderwijk, oorlog tegen Hamburg en andere steden aan de Elve (BERG, de Nederl. en het Hanseverbond, Utrecht, 1833, bl. 115), welke krijg door bemiddeling van Deventer, Kampen en Zwolle geëindigd werd.]

Napoleon's togt over het Zwin (II.; bl. 53). Betrekkelijk NAPOLEON'S togt over het Zwin, in October 1811, heb ik het volgende opgeteekend uit den mond van den 72 jarigen visscher JOHAN CHRISTIAAN HENNEFREUND, den persoon, die met zijne hoogaars den Keizer over het Zwin gevoerd heeft, en daarin werd bijgestaan door zijn' oom JACOBUS SCHILLEMAN. De zaak heeft zich toegedragen als volgt: Gemelde HENNEFREUND en eenige andere visschers hadden, van wege den Commissaris der Marine te Sluis, POTIER (†) genaamd, bevel ontvangen zich den 1sten October met hunne hoogaarzen naar het zoogenaamde Hazegras te begeven, ten einde aldaar Z.M. op te wachten en hem met zijn gevolg over het Zwin te zetten. Nadat HENNEFREUND aldaar met 4

hoogaarzen omstreeks anderhalven dag gelegen en gewacht had, verscheen Z. M. in den namiddag van den 3den October, vergezeld van den Heer MAMIE (†), Maire van Blankenberghe, die Z. M. op diens togt langs de duinen, de kust volgende, tot aan het Hazegras had moeten vergezellen, en toen hij hem verlaten wilde, door hem gedrongen werd, den overtogt over het Zwin mede te maken. Behalven van dezen, was Z. M. vergezeld van zijnen getrouwen Mameluk, eenige Generaals (§) en ruiters. Nadat de Keizer en de overigen van het paard en in de hoogaars gestegen waren, begaven zich enkele ruiters in de schuit van JANNES VERHOEVE, terwijl de overgeblevenen met de ledige paarden zich

(*) Eerst op het einde der twaalfde eeuw echter, ontving Zutphen stedelijke regten. AREND, Algem. Gesch. d. Vaderl. Dl. II, St. I, bl. 101.

Aanm. v. h. Bestuur.

(†) Wat de namen POTIER en MAMIE betreft, durf ik voor de juistheid der spelling niet instaan, daar ik op niets dan op de uitspraak des schippers afgaan kon. (§) Wie dit waren wist de schipper niet.

de Keizer, door middel van den Maire van Blankenberghe, die als tolk diende, daar de schipper geen Fransch kende, » of er geen gevaar was?", waarop de laatste ontkennend antwoordde. De overvaart had plaats van uit het Hazegras tot in het Dievegat (**). In het Dievegat gekomen, moest men het Zwin opzeilen naar Sluis, tot men de punt eener aldaar liggende plaat voorbij was, en dan weder het Zwin af, langs de andere zijde der plaat, het regt op de oude of vroegere kil van ter Hofstede aanzetten. Gedurende den togt Vroeg NAPOLEON, onder andere min belangrijke vragen, naar de diepte van het Zwin op de verschillende plaatsen, — of het diep genoeg zoude zijn om door linieschepen of brikken bevaren te worden enz.; of er van het Hazegras op ter Hofstede of Retranchement een veer bestond — of de schipper geprest was enz. Op den hoek van de bedoelde plaat gekomen, vroeg hij den schipper of deze aan de overzijde reeds zijne garde zag, en in hoeveel minuten hij nu te ter Hofstede aan wal zoude zijn? Op de eerste vraag antwoordde de schipper bevestigend, aan Z. M. de ruiters wijzende, welke reeds op den dijk geschaard stonden, en op de tweede vraag antwoordde hij: binnen vijf minuten." NAPOLEON nam zijn horologie in de hand en was uiterst te vreden, toen binnen die vijf minuten de hoogaars in de kil voor den wal draaide en hij aan land kon stappen. Z. M. ging op ter Hofstede nergens in huis, maar liet terstond op den dijk een groot houtvuur aanleggen, terwijl HENNEFREUND, die de hoogaars bestuurd had, zich aan het vuur naast hem moest plaatsen, en al dadelijk toezegging kreeg van eene goede belooning en een pensioen, levenslang, Z. M. hem nogmaals zijne tevredenheid over den zoo wel afgelegden overtogt betuigende. Na aldaar een kwartier vertoefd te hebben, steeg de Keizer te paard en reed met het grootste deel der ruiters naar Breskens. De Maire van Blankenberghe moest, met de drie schippers en eenigen uit Z.M. gevolg, den Keizer in eenen wagen volgen, zoodat hij eerst in den nacht te Breskens aankwam. Den volgenden morgen werden HENNEFREUND, SCHILLEMAN en VERHOEVE op het bureau gebragt, alwaar de namen der twee eerst gemelden, die den Keizer hadden over

(**) Dit Dieregat, een gedeelte van het Zwin, werd toen gevormd door eene bank of plaat, welke zich in het Zwin gezet heeft, en is aldus genoemd, omdat men, zoodra het ebbe werd, zich haasten moest het te verlaten, wijl men anders, even als een dief, in het gemelde gat gevangen bleef, daar aan zijn' ingang eene aanslijking plaats had van wege een aldaar liggenden berm.

gevoerd, werden opgenomen en hun een jaargeld van 300 francs werd toegezegd, dat beiden dan ook ontvangen hebben, en hetwelk tot heden toe nog door den eenig overgeblevenen HENNEFREUND genoten wordt. Daarenboven kregen de drie schippers 1000 francs, om die onderling te verdeelen (*). In den namiddag van dienzelfden dag keerden zij, met den Maire van Blankenberghe, naar ter Hofstede en aldus naar Sluis terug.

Naar mij verhaald is, moet er een werk bestaan, waarin over NAPOLEON'S reize door Zeeland enz. gehandeld wordt. 't Zal mij genoegen doen, zoo iemand daaruit de Aanmerkingen (†), (§) en (*) wil toelichten.

J. H. VAN DALE.

C. F. Bendorp (II.; bl. 54). Gaarne wil ik aan het verlangen van B. voldoen door hem op te geven wat mij van C. F. BENDORP (†), mijn grootvader, bekend is.

Zijn vader, JOHAN CIIRISTIAAN BENDORFF, geboren te Saksen-Eisenach, officier - eerst in Zwitsersche en later in Hollandsche dienst (§)

was, den 26sten Maart 1731, in tweede huwelijk, verbonden met MARIA CATHARINA NEUKIRCHEN. Uit dezen echt werden verscheidene kinderen geboren, waaronder ook onze CAREL

FREDERIK.

Hij zag het levenslicht te Sas-van-Gent, waar zijn vader toen in garnizoen was. Deze vertrok later met zijn gezin naar Bergen-opZoom, en verloor aldaar in 1746 het leven. Kort daarna vlugtte zijne weduwe met de kinderen, weinige dagen vóór de overrompeling van die stad door de Franschen, in 1748, met achterlating van bijna hare geheele bezitting, naar Dordrecht, waar zij zich vestigde. Eenige jaren later was mijn grootvader daar bij eene glasfabriek geplaatst, doch vertrok in 1769 naar Rotterdam, ten einde daar in dezelfde betrekking werkzaam te zijn.

Intusschen was hij den 29sten October 1758 gehuwd met ELISABETH DE HAAS, uit welken echt zeven kinderen sproten. In 1817 keerde hij naar Dordrecht terug, waar zijne echtgenoote stierf en hij hertrouwde met ... VAN GELDER, uit welk tweede huwelijk hij echter geene kinderen had. Zijn dood viel in October 1814 voor.

Eerst op zijn 28ste levensjaar ving hij als liefhebber met de beoefening der beeldende kunsten aan, onder de leiding van WOUTER

(*) Ook de Maire van Blankenberghe schijnt eene belooning ontvangen te hebben: welke, is mij echter onbekend.

(†) IMMERZEEL betitelt hem K. F. B.; hij heeft zich ook C. F. B. genoemd.

($) Nazijne komst in Holland verwisselde hij de eindletters van zijn' naam voor eene p; zijn zoon CAREL FREDERIK, ofschoon zich meestal DIRK BENDORP Schrijvende, heeft zich ook nog soms BENDORFF geteekend.

UITERLIMMIGE, een' discipel van den verdienstelijken kunstschilder AART SCHOUMAN. Hij oefende zich bij dezen gedurende twee jaren in het teekenen en schilderen. In het etsen en plaatsnijden ontving hij nooit onderrigt. Te Rotterdam kwam hij in kennis met de beroemde schilders en teekenaars HENDRIK KOBELL, DIRK LANGENDIJK, HARDENBERG en anderen, met welke hij zich verder, doch steeds alleen in zijne snipperuren, aan de kunst wijdde. Na zijn' terugkeer in Dordrecht heeft hij zich, tot aan zijn dood, alleen met de kunst bezig gehouden.

Van zijn' zoon, mijn' vader, JOHANNES CHRISTIAAN BENDORP, geeft IMMERZEEL eene korte levensschets en is eene uitvoerige necrologie te vinden in den Algemeenen Konsten Letterbode van het jaar 1850.

Hiermede hoop ik aan B.'s verlangen voldaan te hebben. Mogt hij echter meer verlangen, dan zal ik gaarne met hem in briefwisseling treden. Dordrecht.

C. F. BENDORP.

C. F. Bendorp, Daar de vrager het volgende werk niet in bezit schijnt te hebben, zoo geef ik hier letterlijk wat de auteurs, tijdgenooten van BENDORP, hem betreffende hebben te boek gesteld:

» KAREL FREDERIK BENDORP werd te Sasvan-Gent geboren in het jaar 1736, en woonde te Dordrecht. Een glasblazer van beroep zijnde, was cen ongeluk oorzaak, dat hij zich aan de teeken- en graveerkunst heeft toegewijd: gloeijend glas op zijn been gestort hebbende, kon hij gedurende eenen geruimen tijd niet gaan; doch was overigens gezond. Daar hij in zijne jeugd wat geteekend had, vatte hij, tot tijdkorting, de teckenpen weder op, en kreeg vervolgens meer en meer lust en gelegenheid ter beoefening dier kunst, welke hij dan ook met zoo veel ijver heeft doorgezet, dat hij een bekwaam teekenaar en plaat-etser is geworden.

Hij heeft verscheidene gezigten naar het leven, in den trant van JAN VAN GOOYEN, en ook schilderijen en teekeningen in het licht gegeven, die veel verdiensten hebben; ook schilderde hij eenige stukjes in olieverw.

Oud en gebrekkelijk zijnde, woonde hij, tot zijn overlijden, den 3den October 1814, bij zijnen braven zoon J. C. BENDORP, mede een zeer verdienstelijk graveur te Dordrecht en aldaar thans (1817) nog werkzaam". Zie: Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst, enz.; door R. VAN EYNDEN en A. v. D. WILLIGEN. Haarlem, 1817, in-8°., II.; bl. 258.

C. KRAMM.

C. F. Bendorp. In de Konst- en Letterbode van 1850, bl. 405 en volg., alwaar het Levensberigt van JOH. CHRIST. BENDORP, zoon van KAREL FREDRIK, voorkomt, leest men dat in 1796 zijne ouders, KAREL FREDRIK en

« PrécédentContinuer »