Images de page
PDF
ePub

ende met het scherp verscheyde reysen stack, met meyninge deselve te doden, doch bevondt dat het scherp nyet deuren ginck, doordien het lijf, wanneer hy daarop stack op en neer als eenen blaes was gaende, en daer nae wedercommende en vindt hy de kat nyet meer. Eyndigende hy er mede sijne Depositie met presentatie alle 't selve, wanneer het versocht wordt, met solemnelen eede te sterken, consenterende hy er van gemaeckt te werden publijcke Acte. Ende verclaren wy Schout en de Schepenen voornoemt dat den gemelden PAUWELS PIETERS altoos gehouden en bekent is geweest, voor een eerlijck man, geen desbauchant, en in zijnen handel en wandel waer en oprecht is bevonden, zijnde mede een Lidtmaet van de Gereformeerde Christelijke Kercke, ten oirconde der waerheyt zoo hebben wy Schout en de Schepenen voornt. dese neffens den Deposant geteyckent huyden XIIIde Febr: XVI.c ses en vijftich en was onder teykent

C. VAN REYN, MAERTEN MAER-
TENS PEECK én ISAAC JUNIUS
en het merck van voorn. PAU-
WEL PIETERSZ.

Onder stondt: my present en geteykent C.VAN

[blocks in formation]

Aldus heb ik deze curieuse akte overgeschreven, en ofschoon zij mij hoogelijk verbaasde, verwonderde het mij nog meer in Anno 1840 van twee soortgelijke gevallen te mosten hooren; een in Nijmegen, van cene kat opgenomen door eene vrouw,zoo zwaar geworden op haren arm, dat zij een' last als lood te dragen had, hetwelk haardwong, als bemerkende nu dat het eene heks was, deze gewigtige kat weder op dezelfde plaats neder te zetten.

Een tweede van eenige katten, die in de Betuwe tusschen Hemmen en Andelst eens een kind hadden doodgedanst, zingende:

Lou is dood

Morgen in het kistje.

waarop het gestorven zoude zijn”. - De Veluwe, eene wandeling van 0. G. HELDRING en R. H. GRAADT JONCKERS, Arnhem, G. VAN ELDIK THIEME, 1841, bl. 75-78.

[blocks in formation]

Henricus Bornius. Bij JÖCHER, Gelehrten Lexicon, T. I, S. 1255, vind ik vermeld dat BORNIUS in 1675 overleed en dat van zijne schoone Bibliotheek in 1676 een Catalogus in 8°. te Leyden het licht zag. BORNIUS schreef volgens JÖCHER: de Libertate Philosophandi ; de Jure illius, cujus pecunia creditor alterius fuit dimissus. Overigens hebben ook wij van dezen man niets meer vermeld gevonden.

LEGENDO ET SCRIBENDO.

[Hetzelfde levensberigt wordt ons door V. D. N. uit JÖCHER medegedeeld, die ons vermeldt dat BORNIUS' Oratio de praestantia atque utilitate Philosophandi opgenomen is in de Inauguratio Illustris Scholae ac Collegii Auriaci in urbe Breda erectorum, Bredae 1647.]

Henricus Bornius. Het spijt mij dat ik den Heer J. C. K. slechts aanwijzen kan: "JANI VLITII J. C. Ode прoñεμñτin ad Cl. V. HENRICUM BORNIUM, L. A. M. et Philosophiae Professorem, cum, relicto Athenaeo Bredano, Philosophicam Professionem in Lugdunensi Acad. solenniter auspicaretur" eene ode, die in mijn bezit is. INQUIRENDO VERITAS.

[blocks in formation]

Friesche ruiters (II.; bl. 247). BARDIN, in zijnen Dictionnaire de l'Armée de terre, is van meening, dat cheval de frise eene gebrekkige spelling is van cheval de fraise in het Italiaansch Cavallo di frisa, ontleend aan het werkwoord frizzare, prikken, steken, en waarvan de, tegenwoordig in de krijgskunde nog gebruikelijke kunstterm ongetwijfeld afkomstig is van: fraisering voor stormpalen (palissaden), die onder eene bepaalde helling aan de verschansingen en vestingwerken worden aangebragt, in onderscheiding van palissadering, wanneer hetzelfde verdedigingsmiddel loodregt in den bodem is geplant.

Het werktuig is oud en reeds lang bekend de Spanjaarden het werktuig hebben uitgebij de Chinezen, (zie: AMIOT, Mém. concernant vonden, of er althans het eerst gebruik van l'Histoire, les Sciences, les Arts, les Moeurs, les hebben gemaakt. Over de Fransche benaming Usages des Chinois, par les missionnaires de vind ik in DUCKETT, Dictionnaire de ConversaPékin; VIII vol. in 4o., Paris 1782, en waar- tion, het volgende: »Chevaux de Frise. On van voor de krijgskunst het meest belangrijk donne ce nom à des machines de guerre, que zijn het VIIde en VIIIste Deel) en in de Ro- certains auteurs prétendent avoir été emmeinsche legers, (zie VEGETII Epitome Rei Mi-ployées pour la première fois en 1594 au siège litaris), in welke het, naar VEGETIUS: cattus, en naar CAESAR: ericius genoemd werd. In de VIde eeuw maakt URBICIUS gewag van zoo

de Groningue en Frise, d'où leur serait venu
leur nom".
A. J. VAN DER AA.

genaamde friesche ruiters, die hij bestempelt land gebruikt zijn; dat zij ook Hérissons, Echini of

met den naam canones (zie: Mes Fantaisies ou
Préjugés Militaires, II Vol., in 12o., par KRA-
LOVELHOTA (Prince de Ligne). BENETON ver-
haalt (zie: Hist. de la Guerre, avec des re-
flexions sur l'organisation et les progrès de cet
art, par BENETON DE MORANGE DE PEYRINS,
in 4o. en in 12o., 1741, Paris), dat de Zwit-
sers bij Morat in 1477 zich van dergelijke
friesche ruiters zouden bediend hebben.
Doch, volgens MÉNAGE en andere Fransche
schrijvers, zouden, eene eeuw later, en wel bij
het beleg van Groningen (1594), de friesche
ruiters het eerst gebruikt zijn.— Daargelaten
of dit zoo is, waaromtrent mij noch bij BOR,
noch bij VAN REYD iets is gebleken, zouden
dan toch de friesche ruiters waarschijnlijk
geene friesche uitvinding zijn, daar zij reeds
veel vroeger en elders bestonden. - M.SMAL-
LEGANGE, Den Arbeid van Mars, of Nieuwe
Vestingbouw, uit het fransch vertaalt, Amst.
1672, III Deelen in 8°., opgedragen aan WIL-
LEM HENDRIK, Prins van Oranje (WILLEM III),
noemt ze wilde ruiters, terwijl men ook nog
hier te lande en in Duitschland aan die werk-
tuigen den naam hoort geven van spaansche
ruiters en Spanische Reiter.
A. A. A.
Friesche ruiters. Deze benaming berust,
mijns inziens, op eene verkeerde opvatting.
Het bedoelde werktuig toch heet in het Ne-
derduitsch eigenlijk niet Friesche ruiters, maar
Spaansche ruiters, onder welken naam men
het altijd in oude krijgskundige werken ver-
meld vindt. Later wordt het ook wel eens,
hoewel zeer zelden, bij krijgskundige schrij-
vers, Friesche ruiters genoemd. Bij NIEUWEN-
HUIS, Woordenb.van Kunsten en Wetenschappen
en in het Algemeen Woordenb. der Zamenleving,
heet het: "Spaansche ruiters, ook wel Vriesche
ruiters". Ik veronderstel, dat deze laatste be-
naming eerst na onze inlijving in het Fransche
rijk, of ten minste nadat onze troepen steeds
met die der Franschen te veld stonden,zal zijn
in zwang geraakt, als zijnde dit eene letterlijke
vertaling van de Fransche benaming: Chevaux
de Frise. Bij de Duitschers, die ze ook Sturm-
Haspeln heeten, schijnen ze onverschillig
Spanische Reiter of Friesche Reiter genoemd
te worden, hoewel ze meest onder eerstge-
noemden naam voorkomen. De oorsprong der
Nederduitsche benaming is ontstaan doordien

[P. E. VAN DER ZEE meent, dat Friesche ruiters zoo geheeten worden, omdat zij het eerst in FriesErinacei genoemd worden, en slagboomen zijn met ijzeren punten beslagen, en verwijst naar MATTH., Lexicon. Hij vindt ook Cheval de Frise, Spaansche Ruiter, een vier- of zeskantige balk, 10 of 12 voet lang, door welken drie rijen dwarshouten gaan, die aan de einden met ijzeren punten zijn voorzien, en voor de bressen, wegen en passen, ook voor het voetvolk in een leger, geplaatst worden, opdat de ruiterij er niet doorbreken kunne.]

Spreekwijzen. Door de bank (II.; bl. 247). L. TEN KATE, Aanleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake, II.; bl. 211, schrijft: »Door de bank, dat is, gewoonlijk, vulgo, als opzicht hebbende op de oude zittingen bij rechtsdagen (in de richtbanken), waar onze voorvaders de geschillen afhandelden, niet volgens beschreven wetten, maar volgens van oudsher gestaafde gewoonten; of anders zinspelende op de winkelbanken bij de groote jaarmarkten, wanneer de koopwaaren haar gewoonen prijs naar den meest gemeenen aftrek ontvangen".

E. A. P.

Door de bank. Steeds heeft het mij bevreemd, wanneer ik deze uitdrukking ergens ontmoette. Alhier [te Sluis] toch hoort men algemeen: »door den band". TUINMAN noemt het eerste dan ook eene verbastering van het laatste, en zegt dat het spreekwoord overgenomen zal zijn van gebonden korenschoven, of takkebosschen, die elkanderen meest plegen gelijk te zijn, en d'eene tegen de andere gerekend worden. Het gezegde beteekent dan ook: doorgaans, zoo als gewoonlijk is.

J. H. VAN Dale.

[J. J. WOLFS, P. E. VAN DER ZEE en G. P. ROOS

vereenigen zich ten weêrklank van TUINMAN's uitlegging. Immers in Zeeuwsch Vlaanderen zegt men, volgens den laatstgenoemden berigtgever, altoos door den band.]

Verduitsching van Schiller (II.; bl. 247). Wees verzekerd, Heer CULTERIUS, dat er geen geheele vertaling in 't Nederduitsch bestaat van SCHILLER'S werken. Even zeker is het, dat wij er vele gedeelten, en wel zeer belangrijke van in onze taal bezitten: maar om te weten welke, zal 't noodig zijne onze boekenlijsten en letterkundige Tijdschriften van de laatste zeventig jaren oplettend na te slaan. Om met het einde te beginnen verwijs ik naar

het lied van de Klok, door

den in Daphne voor 1852, No...

te vin

J. M.

C. Sloet (II.; bl. 248). Weinige leden van de familie SLOET hebben een' voornaam gedragen, welke met een C aanvangt. In de XVIIde eeuw vond ik er slechts drie, en wel: COENRAAD SLOET, Ontvanger te Vollenhove; waar hij stierf in 1602;

Verduitsching van Schiller. Behalve vertalingen van kleine gedichten overal verspreid, vindt men in de Spectatoriaale Schouwburg Dl. XXII, uitgegeven bij de Erven P. MEIJER en G. WARNARS, te Amsterdam, 1792, eene vertaling van den Fiesco: terwijl de Willem Tell in de voetmaat van het oorspronkelijke in het Ne-ders zoon van voormelden COENRAAD, REINT derduitsch is overgebragt door A. DOIJER, TZ. uitgegeven bij de Erven F. BOHN, te Haarlem, D.

1821.

Verduitsching van Schiller. In 1791 verscheen te Amsterdam, bij JOHANNES ALLART: Geschiedenis van den Afval der Vereenigde Nederlanden van de Spaansche regering. Uit het Hoogduitsch van FREDRIK SCHILLER. (Dienende tot opheldering van dit vak in de Vaderlandsche Historie.) 1ste deel.

In 1800 kwam in het licht bij J. C. LEEUWESTYN, in den Haage: De Geestenziener; eene geschiedenis, getrokken uit de gedenkschriften van den Graaf O**, door FRIEDRICH SCHILLER. Uit het Hoogduitsch. In twee deelen.

SCHILLER'S Don Carlos is in 1789, en zijn Willem Tell in 1821 in het Nederduitsch uitJ. J. WOLFS. gegeven.

[Gelijk SECURUS opmerkt, hebben wij deze vertaling van SCHILLER'S Don Carlos (Amst. J. ALLART, 1789) aan onze begaafde ELISABETH MARIA POST te danken. Het zij ons overigens vergund, de opgaven onzer beantwoorders nog met de volgende vertalingen te vermeerderen: F. VON SCHILLER, Geschiedenis van den dertigjarigen Religie-Oorlog, naar het Hoogd. met platen en portretten, gr. 8vo. 1794, Amst. J. DE

[blocks in formation]

Voorts: COERT SLOET, gehuwd met ELISABEH VAN BLOEMENDAL. Deze was een broe

genaamd, die Kapitein wordt geheeten:

Eindelijk: COERT, een zoon van ARENT SLOET, Burgemeester van Kampen, en van diens tweede echtgenoot CLEMENTIA VAN LYNDEN, welke ARENT mede een zoon was van gemelden Kapitein REINT SLOET. Van laatstgemelden COERT zie ik alleen aangeteekend dat hij ongetrouwd is gestorven.

Verder vind ik verscheidene SLOET'EN met de voornamen COENRAAD WILLEM, maar die kunnen niet bedoeld zijn? C. & A.

[blocks in formation]

»Stabat mater"; Jacobus de Benedictis (II.: bl. 248). De meeste schrijvers komen daarin overeen, dat deze hymne niet aan den H. BERNHARD, maar aan JACOPONUS, Ook JACOBUS DE BENEDICTIS († 1306) moet worden toegeschreven. Gesproten uit eene adellijke familie te Todi, verwisselde hij een losbandig leven met de Franciskaner monnikspij. BONIFACIUS VIII liet hem om een scherpen uitval kerkeren; gedurende deze gevangenschap schreef hij zeven boeken, Hymni et Prosae sacrae, welke meermalen gedrukt zijn. J.M. » Stabat mater"; Jacobus de Benedictis. JACOBUS DE BENEDICTIS, ook JACOPONUS genaamd, leefde in de laatste helft der XIIIde en het begin der XIV de eeuw. Hij behoorde tot een aanzienlijk Italiaansch geslacht, en werd te Todi in het hertogdom Spoleto geboHij trad in de orde der Franciskanen en vervulde alle de regelen dezer instelling met de uiterste gestrengheid. Hij maakte zich BONIFACIUS VIII tot vijand, zoowel door zijne profecyën als door de berisping die hij zich 's Pausen levenswijs veroorloofde, tegen zoodanig dat deze hem eindelijk gevangen zette. Hij stierf den 25sten December 1306, onder de regering van CLEMENS V. Van zijne vrijlating is niets bekend. Zijn grafschrift luidde aldus:

ren.

[ocr errors][merged small]

's Mans geestelijke liederen zijn door den Minoriter monnik FRANCISCUS FRESATTUS te Rome,Ao.1588, in 4o. uitgegeven, terwijl eene tweede editie, insgelijks in 4o., te Venetië in 1617 verschenen is. Wat het Stabat Mater aangaat, MOHNIKE hecht zijn zegel aan het algemeene gevoelen, 't welk hem den maker van dit lied verklaart; doch JOH. G. MULLER Schrijft in zijne Reliquien alter Zeiten, u. s. w. Th. II, S. 289, de eer der vervaardiging toe aan PausJOHANNES XXII. Zie Allgem. Encycl. von ERSCH und GRUBER, in voce. Als verdere bronnen Over JAC. DE BENEDICTIS worden aldaar nog opgegeven: Append. ad Hist. Litt. GUIL. CAVE, Col. Allobr., 1720, folio; RAMBACH, Anthologie Christl. Gesäng., Leipz. 1811, gr. 8°., S. 268; en een gedicht op zijn leven in BALDE, Sylvar. Lib. VII, Ode 2, ed. Monach. 1643, 120, p.176.

BIBLIOPHILUS SCHIDAMENSIS.

[Ook V. D. N. en Dr. RÖMER zijn de meening toegedaan, die in JACOBUS DE BENEDICTIS, ook JACOPONUS genaamd, den auteur van het Stabat Mater wedervindt. Eerstgenoemde beroept zich daarbij op J. A. FABRICIUS, Biblioth. Lat. Med. et Inf. Aet., 1734, T. I, p. 555, terwijl hij voorts over onzen Minoriet geraadpleegd heeft JÖCHER, Gelehrt. Lex., in voce: DE BENEDICTIS (JACOBUS) en de aldaar aangehaalde schrijvers, waaronder DU PIN, Biblioth. d'Auteurs ecclésiast. Dr. RÖMER zegt gelezen te hebben, dat het lied door eene broederschap van geesselaren in Opper-Italië onder het volk zal verbreid zijn geworden, sedert de XVde eeuw voor de vele Mariafeesten der Roomsche kerk gebezigd wezen mag, en van 1366 tot 1842 niet minder dan drie-en-tachtig vertalingen zal hebben ondergaan.

Dan CONSTANTER en S. J. verwijzen ons naar het belangrijke stuk van Prof. N. C. KIST, in het Archief voor Kerkel. Geschied., Dl. III, bl. 491 volg., waar de meening is geopperd en ontwikkeld geworden, dat men het Stabat Mater verkeerdelijk aan JACOBUS DE BENEDICTIS toegeschreven heeft, en dat aan niemand anders daarvan de eere toekomt dan aan den beroemden BERNARDUS CLARAEVALLENSIS (St. BERNARD). Van dit gevoelen is ook melding gemaakt door P. E. VAN DER ZEE, die ons namelijk het ongunstig oordeel daarover van Prof. L. G. VISSCHER medegedeeld heeft, waar deze geleerde (Beknopte Geschied. der Nederl. Letterkunde, bl. 96) aan de opgaaf van het vrij algemeene gevoelen omtrent het auteurschap van JACOBUS DE BENEDICTIS (JACOPONO DA TODI) de volgende berigten toevoegt (noot 2) deels op de omstandigheid betrekking hebbende, die de laatstelijk door den Heer KIST Voorgedragene stelling in het aanzijn ge,, De latijnsche tekst", zegt hij, roepen heeft. heeft in vele uitgaven veranderingen ondergaan". Zie MOHNIKE, in de Kirchen- und Literaturhistor. Studien, I, 2, 407. — Over JACOBUS DE BENEDICTIS, ook bij MOHNIKE. bl. 334; ook bij FETIS, Biogr. des Musiciens, op het woord JOCOPONE. Het blijkt, dat allen geput hebben uit LUCAS WADDING, Scriptores Ordinis Minorum, Romae 1650, p. 180. Intusschen vond DODT VAN FLENSBURG, onder de HSS. der utrechtsche bibliotheek een geschreven Stabat Mater dolorosa in den Codex van S. Bernardi Opera Omnia. Hij deed daar verslag van in het Kerkelijk Archief van ROIJAARDS en KIST, Dl. III, bl. 484. Prof. KIST kwam daarop terug, bl. 494, en deelde den nieuw gevonden tekst, die echter niets bijzonders heeft, zijnen lezers mede. Hij tracht daarbij aan te toonen, dat het hier bedoelde lied niet van JACOPONE, maar van St. BERNARDUS zou wezen, doch heeft

voor die opvatting slechts hoogst zwakke gronden.
De daarbij te pas gebragte geleerdheid is geheel aan
MOHNIKE ontleend, zoo als weder de eruditie van
WILLEMS, in het Belg. Museum, III; bl. 443-472,
aan die van Prof. KIST".
Ons komt

wij bekennen dit gaarne het betoog van den Heer KIST t. a. p. niet zoo weinig afdoende voor, bijzonder waar wij in het oog houden, dat de strekking er van veel meer negatief is om het auteurschap van JACOBUS DE BENEDICTIS te doen be

twijfelen, dan positief om den lof der opstelling aan

BERNARDUS van Clairvaux toe te kennen, wiens aan-
spraak daarop, na de ontdekking van den Heer DODT
VAN FLENSBURG, men zich vergenoegt niet ongewig-
tig te heeten. De bijgebragte gronden zijn hoofdza-
kelijk de navolgende. Werd ook sints lang door het
bijkans algemeene gevoelen de in 1306 overledene
JACOBUS DE BENEDICTIS als de vervaardiger van
het Stabat Mater aangewezen, en hebben laatstelijk
mannen als RAMBACH (Anthol. Christl. Gesänge, I,
S. 348, f.), AUGUSTI (Denkwürdigk. aus d. Christl.
Archaeol., B. V, S. 311), EBERT (Allg. Bibliogr.

Lexic., T. I, S. 874) en vooral MOHNIKE (Gesch.
der Sequenz Stabat Mater dolorosa, in zijne Kirchen-
und Litterar-hist. Stud. und Mittheil., B. I, St. I,
S. 407-455) geene zwarigheid gemaakt om die mee-
ning ook als de hunne te vermelden, bij eenig onder-
zoek blijkt het genoegzaam, dat én deze én wie vóór
hen dezelfde stelling hadden uitgesproken, daartoe
gebragt zijn geworden enkel en alleen door de bewe-
ring van LUCAS WADDINGUS, Lid der Franciskaner
orde en schrijver van hare letterkundige geschiedenis
(Scriptores Ordin. Minorum, Rom. 1650), maar die
(ald. p. 180) het Stabat Mater aan onzen JACOPONUS
toekennende, 't geheel bij die bloote opgave gelaten
had, zonder aanvoering daarvoor van het minste be-
wijs of getuigenis of mededeeling, nopens het lied,
van eenige andere bijzonderheden dan deze: Circum-
fertur in libello Officii beatissimae Virginis". Immers,
begeeft men zich tot de oudere schrijvers, tot hen die
kort na JACOPONUS geleefd hebben of ook wel diens
tijdgenooten geweest zijn, men vindt dat het bij geen
hunner opgekomen is, hem voor den zanger van Stabat
Mater te verklaren, maar dat zij, van een hymnus ge-
wagende, óf en wel meerendeels den auteur geheel
ongenoemd hebben gelaten, óf ook zelfs geheel andere
mannen als vermoedelijke opstellers aangeduid. Uit
welk stilzwijgen en tevens velerlei verschil van mee-
ning omtrent het auteurschap, reeds in het laatst
der XIVde eeuw, de gevolgtrekking inderdaad niet
onwettig schijnt, dat het lied van oudere herkomst we-
zen moet, dan waartoe men thans gewoon is het te-
rug te brengen, ja dat de ook vroeger gerepte gissing
(MOHNIKE, S. 410, 411) grooten kans van waarheid
heeft, die den maker in de XIIde eeuw opgezocht
wilde hebben. Is dit cens toegegeven, dan verdient
het feit, door de ontdekking des Heeren DODT in 't licht
gesteld, het feit dat men vroeger ook BERNARDUS
voor den auteur van Stabat Mater heeft aangezien,
te meer door ons behartigd te worden, naarmate deze
hymnus in grooter overeenstemming is én met den
geest die BERNARDUS bezielde, én met andere rhyth-
mische werken die van hem afkomstig zullen zijn;
waarbij het tevens de aandacht niet ontgaan mag, dat
ook een ander lied, de Contemptu Mundi, bij WAD-
DING op den naam van JACOPONUS gesteld, door an-
deren aan BERNARDUS wordt toegeschreven. Doch
wat daarvan ook zijn moge, zoo veel is uitge-
maakt, dat de eer hier aan JACOPONUS bewezen,
geen ander steunsel hebbende dan het berigt van één
schrijver uit de XVIIde eeuw, op al te zwakken
grondslag berust, en daarbij ook ganschelijk niet ge-
schraagd wordt, 't zij door het stilzwijgen van BEL-
LARMINUS, onzen JACOBUS geene plaats aanwijzende
onder zijne Scriptores Ecclesiastici, 't zij door de

niet-opneming van Stabat Mater, in alle de editiën van JACOPONI'S gedichten, tot zelfs de beste van FRESATTI (Venetië 1617), ja, wat meer is, de niet vermelding van den hymnus in de aanteekeningen en in het leven van DE BENEDICTIS, die men aan dezen zijnen uitgever te danken heeft. Ten slotte komt nog de opmerking, hoezeer ook latere schrijvers, als OUDINUS, DU PIN en FABRICIUS, het beweerde auteurschap van JACOPONUS slechts met zoodanige uitdrukkingen hebben te berde gebragt, als waardoor zij niet onduidelijk de overtuiging van diens betwistbaarheid te kennen geven.]

Het Oorspronkelijk, ,, MARIAE Compassio" door JACOBUS DE BENEDICTIS:

[ocr errors]

Het »Stabat Mater" en de vertalingen daarvan door Mr. W. Bilderdijk en P. van Braam. Welligt zal het volgende bij de behandeling

van het Stabat Mater aan DE NAVORSCHER niet geheel onwelkom zijn. Ik geef hier, naar de Mnemosyne door Mr. H. w. TYDEMAN en N. G. VAN KAMPEN (IIIde Stuk, te Dordrecht, bij A. BLUSSÉ en Zoon, (1817) bl. 272-282:

De Verduitsching,
,,MARIA'S Medelijden"
door P. VAN BRAAM.

Stabat Mater dolorosa,
Juxta crucem lachrymosa,
Dum pendebat Filius,
Cujus animam gementem,
Contristantem ac dolentem,
Pertransivit Gladius.
O quam tristis et afflicta
Fuit illa Benedicta
Mater Unigeniti !
Quae moerebat et dolebat
Et tremebat, cum videbat
Nati poenas inclyti! 't Roemrijkst kind aan 't kruis ten toon!
Quis est homo qui non fleret, Wie kan tranen wederhouwen,
CHRISTI Matrem si videret, CHRISTUS moeder aan te schouwen
Tanto in supplicio;
Door zoo grievend leed verscheurd?
Quis non posset contristari, Wie kan, zonder diep erbarmen,
Piam Matrem contemplari CHRISTUS moeder hooren kermen
Dolentem cum Filio! Daar zij met haar zoon dus treurt?
Voor de zonden van de zijnen,
Zag zij JEZUS reeds in pijnen

,,Naast het Kruis, met schreijende oogen,,Met
Stond de Moeder, diep bewogen,

Daar de Zoon doornageld hing,
En haar in 't verzuchtend harte,
Overstelpt van wee en smarte

Een doorborend slagzwaard ging.
Hoe bedrukt, hoe neêrgeslagen,
Moest die zegenrijke klagen,

Om Gods eenig Kind, haar zoon;
Ach! hoe streed zij, ach! hoe kreet zij,
En wat boezempijnen leed zij;

Pro peccatis suae gentis
Vidit JESUM in tormentis
Et flagellis subditum ;
Vidit JESUM, dulcem natum,
Morientem, desolatum,
Dum emisit spiritum.
Eia Mater, fons amoris!
Me sentire vim doloris,
Fac ut tecum lugeam;
Fac ut ardeat cor meum,
In amando CHRISTUMDeum,
Ut sibi complaceam.
Sancta Mater, istud agas,
Crucifixi fige plagas
Cordi meo valide:
Tui nati vulnerati,
Tam dignati pro me pati,
Poenas mecum divide.
Fac me vere tecum flere,
Crucifixo condolere,
Donec ego vixero;
Juxta crucem tecum stare,
Te libenter sociare,
In planctu desidero.
Virga, virginum praeclara!
Mihi jam non sis amara,
Fac me tecum plangere;
Fac ut portem CHRISTI mor-

Door de felle geesselstraf;

't Dierbaar Kind zag zij hier lijden,
Gansch verlaten doodlijk strijden,

Eer de geest hem nog begaf.
Geef, ô Moeder! bron van liefde!
Dat ik 't leed, dat u doorgriefde,

Met u voel', en met u klaag';
't Liefdevuur mijn hart verwinne,
En ik Godmensch CHRISTUS minne,
Dat ik ook aan hem behaag'.
Reine Moeder, wil mij geven
Wonden, diep in 't hart gedreven,

Als dees Kruisling was ten doel;
Ik de wonden, die hem wondden,
Dus gebonden om mijn zonden,

Met hem deel' en ook gevoel'.
Mogt ik klagen, al mijn dagen
Waarlijk al die smerte dragen,

Tot mij 't sterfuur overviel!
Mij bij 't Kruis met u verëenen!
Met u stenen, met u weenen!

't Is de wensch van mijne ziel!
Maagd, der maagden roem en zegen!
Wees, ai! wees mijn zucht niet tegen;
Gun mij dat ik met u klaag':
Doe mij strijden, kruisdood lijden,
(tem, CHRISTUS striemen langs de zijden,
Dat ik steeds daarvan gewaag'.

Passionis ejus sortem, Plagas fac recolere. Fac me plagis vulnerari, Cruce hac inebriari

Ob amorem Filii,

Doe mij door die slagen wonden,
Dronken van dit kruis bevonden,
Dat de liefde uws zoons vermag;
'k Ben ontvlamd, in liefde ontsteken,
Per te, Virgo! sim defen- Zelfs moet gij mij vrij doen spreken
In die judicii. (sus, In den jongsten oordeelsdag.

Inflammatus et accensus,

De Navolging,
,,MARIA by het Kruis"
door Mr. w. BILDERDIJK.

de tranen op de wangen,
In het knellendst boezemprangen
By het Kruis dat JEZUS droeg,
Stond de Moeder, neêrgebogen,
Met in rouw verstarrende oogen

Die zy nokkende op Hem sloeg. ô! Hoe was u 't hart benepen, Van wat zielsangst aangegrepen ;

Hoe doorpriemd met stoot op stoot;
Gy, gezegendste aller Vrouwen,
Dus Gods Eenige aan te schouwen!

Dus, den wellust van uw schoot!
Wie weerhoudt zich hier van weenen,
Die dees Moederborst hoort stenen,

Daar dit wee haar open ryt!
Wien zou't denk beeld niet verschrikken,
JEZUS moeder aan te blikken,

Daar zy met en in Hem lydt!
JEZUS, ach! voor onze zonden
Aan den folterpaal gebonden,

En met striemen overdekt!
JEZUS, aan het vloekhout hangend ;
Naar een droppel vochts verlangend;

Met zijn lekend bloed bevlekt!

JEZUS, ach, voor ons verwaten!
Tot den dood van God verlaten!
Schuldloos! om ons aller schuld!
JEZUS, leven van haar leven,
Ziet zy in benaaudheen sneven

Door geen stervling ooit geduld!
Mocht, ô moeder, mocht mijn harte
Innig deelen in uw smarte;

Met u snikken om dien zoon!
Mocht het in zijn liefde blaken!
Mocht ik tot zijn kruis genaken

Met een innig rouwbetoon!
Gy, Gekruiste! zie Gy neder!
Gy, voor wie U mint, zo teder!

Prent uw wonden in mijn ziel.
Moge 't bloed waarvan zy vloeien
Dierbre Heiland, my besproeien,

Die aanbiddend voor U kniel!
Laat my 't denkbeeld van Uw lijden,
In dit aardsche worstelstrijden,

Steeds verzellen, waar ik ga!
Laat ik op Uw wonden staren,
En haar indruk wel bewaren

Als het pand der heilgenâ!

Buige ik moedig voor de slagen
Wat my de Almacht geef te dragen!
Ach, Uw liefde maakt ze zoet.
Gy, die voor ons hebt volstreden,
Zijt me op 't voetpad voorgetreden;
't Is geteekend met Uw bloed.

« PrécédentContinuer »