ende met het scherp verscheyde reysen stack, met meyninge deselve te doden, doch bevondt dat het scherp nyet deuren ginck, doordien het lijf, wanneer hy daarop stack op en neer als eenen blaes was gaende, en daer nae wedercommende en vindt hy de kat nyet meer. Eyndigende hy er mede sijne Depositie met presentatie alle 't selve, wanneer het versocht wordt, met solemnelen eede te sterken, consenterende hy er van gemaeckt te werden publijcke Acte. Ende verclaren wy Schout en de Schepenen voornoemt dat den gemelden PAUWELS PIETERS altoos gehouden en bekent is geweest, voor een eerlijck man, geen desbauchant, en in zijnen handel en wandel waer en oprecht is bevonden, zijnde mede een Lidtmaet van de Gereformeerde Christelijke Kercke, ten oirconde der waerheyt zoo hebben wy Schout en de Schepenen voornt. dese neffens den Deposant geteyckent huyden XIIIde Febr: XVI.c ses en vijftich en was onder teykent C. VAN REYN, MAERTEN MAER- Onder stondt: my present en geteykent C.VAN Aldus heb ik deze curieuse akte overgeschreven, en ofschoon zij mij hoogelijk verbaasde, verwonderde het mij nog meer in Anno 1840 van twee soortgelijke gevallen te mosten hooren; een in Nijmegen, van cene kat opgenomen door eene vrouw,zoo zwaar geworden op haren arm, dat zij een' last als lood te dragen had, hetwelk haardwong, als bemerkende nu dat het eene heks was, deze gewigtige kat weder op dezelfde plaats neder te zetten. Een tweede van eenige katten, die in de Betuwe tusschen Hemmen en Andelst eens een kind hadden doodgedanst, zingende: Lou is dood Morgen in het kistje. waarop het gestorven zoude zijn”. - De Veluwe, eene wandeling van 0. G. HELDRING en R. H. GRAADT JONCKERS, Arnhem, G. VAN ELDIK THIEME, 1841, bl. 75-78. Henricus Bornius. Bij JÖCHER, Gelehrten Lexicon, T. I, S. 1255, vind ik vermeld dat BORNIUS in 1675 overleed en dat van zijne schoone Bibliotheek in 1676 een Catalogus in 8°. te Leyden het licht zag. BORNIUS schreef volgens JÖCHER: de Libertate Philosophandi ; de Jure illius, cujus pecunia creditor alterius fuit dimissus. Overigens hebben ook wij van dezen man niets meer vermeld gevonden. LEGENDO ET SCRIBENDO. [Hetzelfde levensberigt wordt ons door V. D. N. uit JÖCHER medegedeeld, die ons vermeldt dat BORNIUS' Oratio de praestantia atque utilitate Philosophandi opgenomen is in de Inauguratio Illustris Scholae ac Collegii Auriaci in urbe Breda erectorum, Bredae 1647.] Henricus Bornius. Het spijt mij dat ik den Heer J. C. K. slechts aanwijzen kan: "JANI VLITII J. C. Ode прoñεμñτin ad Cl. V. HENRICUM BORNIUM, L. A. M. et Philosophiae Professorem, cum, relicto Athenaeo Bredano, Philosophicam Professionem in Lugdunensi Acad. solenniter auspicaretur" eene ode, die in mijn bezit is. INQUIRENDO VERITAS. Friesche ruiters (II.; bl. 247). BARDIN, in zijnen Dictionnaire de l'Armée de terre, is van meening, dat cheval de frise eene gebrekkige spelling is van cheval de fraise in het Italiaansch Cavallo di frisa, ontleend aan het werkwoord frizzare, prikken, steken, en waarvan de, tegenwoordig in de krijgskunde nog gebruikelijke kunstterm ongetwijfeld afkomstig is van: fraisering voor stormpalen (palissaden), die onder eene bepaalde helling aan de verschansingen en vestingwerken worden aangebragt, in onderscheiding van palissadering, wanneer hetzelfde verdedigingsmiddel loodregt in den bodem is geplant. Het werktuig is oud en reeds lang bekend de Spanjaarden het werktuig hebben uitgebij de Chinezen, (zie: AMIOT, Mém. concernant vonden, of er althans het eerst gebruik van l'Histoire, les Sciences, les Arts, les Moeurs, les hebben gemaakt. Over de Fransche benaming Usages des Chinois, par les missionnaires de vind ik in DUCKETT, Dictionnaire de ConversaPékin; VIII vol. in 4o., Paris 1782, en waar- tion, het volgende: »Chevaux de Frise. On van voor de krijgskunst het meest belangrijk donne ce nom à des machines de guerre, que zijn het VIIde en VIIIste Deel) en in de Ro- certains auteurs prétendent avoir été emmeinsche legers, (zie VEGETII Epitome Rei Mi-ployées pour la première fois en 1594 au siège litaris), in welke het, naar VEGETIUS: cattus, en naar CAESAR: ericius genoemd werd. In de VIde eeuw maakt URBICIUS gewag van zoo de Groningue en Frise, d'où leur serait venu genaamde friesche ruiters, die hij bestempelt land gebruikt zijn; dat zij ook Hérissons, Echini of met den naam canones (zie: Mes Fantaisies ou [P. E. VAN DER ZEE meent, dat Friesche ruiters zoo geheeten worden, omdat zij het eerst in FriesErinacei genoemd worden, en slagboomen zijn met ijzeren punten beslagen, en verwijst naar MATTH., Lexicon. Hij vindt ook Cheval de Frise, Spaansche Ruiter, een vier- of zeskantige balk, 10 of 12 voet lang, door welken drie rijen dwarshouten gaan, die aan de einden met ijzeren punten zijn voorzien, en voor de bressen, wegen en passen, ook voor het voetvolk in een leger, geplaatst worden, opdat de ruiterij er niet doorbreken kunne.] Spreekwijzen. Door de bank (II.; bl. 247). L. TEN KATE, Aanleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake, II.; bl. 211, schrijft: »Door de bank, dat is, gewoonlijk, vulgo, als opzicht hebbende op de oude zittingen bij rechtsdagen (in de richtbanken), waar onze voorvaders de geschillen afhandelden, niet volgens beschreven wetten, maar volgens van oudsher gestaafde gewoonten; of anders zinspelende op de winkelbanken bij de groote jaarmarkten, wanneer de koopwaaren haar gewoonen prijs naar den meest gemeenen aftrek ontvangen". E. A. P. Door de bank. Steeds heeft het mij bevreemd, wanneer ik deze uitdrukking ergens ontmoette. Alhier [te Sluis] toch hoort men algemeen: »door den band". TUINMAN noemt het eerste dan ook eene verbastering van het laatste, en zegt dat het spreekwoord overgenomen zal zijn van gebonden korenschoven, of takkebosschen, die elkanderen meest plegen gelijk te zijn, en d'eene tegen de andere gerekend worden. Het gezegde beteekent dan ook: doorgaans, zoo als gewoonlijk is. J. H. VAN Dale. [J. J. WOLFS, P. E. VAN DER ZEE en G. P. ROOS vereenigen zich ten weêrklank van TUINMAN's uitlegging. Immers in Zeeuwsch Vlaanderen zegt men, volgens den laatstgenoemden berigtgever, altoos door den band.] Verduitsching van Schiller (II.; bl. 247). Wees verzekerd, Heer CULTERIUS, dat er geen geheele vertaling in 't Nederduitsch bestaat van SCHILLER'S werken. Even zeker is het, dat wij er vele gedeelten, en wel zeer belangrijke van in onze taal bezitten: maar om te weten welke, zal 't noodig zijne onze boekenlijsten en letterkundige Tijdschriften van de laatste zeventig jaren oplettend na te slaan. Om met het einde te beginnen verwijs ik naar het lied van de Klok, door den in Daphne voor 1852, No... te vin J. M. C. Sloet (II.; bl. 248). Weinige leden van de familie SLOET hebben een' voornaam gedragen, welke met een C aanvangt. In de XVIIde eeuw vond ik er slechts drie, en wel: COENRAAD SLOET, Ontvanger te Vollenhove; waar hij stierf in 1602; Verduitsching van Schiller. Behalve vertalingen van kleine gedichten overal verspreid, vindt men in de Spectatoriaale Schouwburg Dl. XXII, uitgegeven bij de Erven P. MEIJER en G. WARNARS, te Amsterdam, 1792, eene vertaling van den Fiesco: terwijl de Willem Tell in de voetmaat van het oorspronkelijke in het Ne-ders zoon van voormelden COENRAAD, REINT derduitsch is overgebragt door A. DOIJER, TZ. uitgegeven bij de Erven F. BOHN, te Haarlem, D. 1821. Verduitsching van Schiller. In 1791 verscheen te Amsterdam, bij JOHANNES ALLART: Geschiedenis van den Afval der Vereenigde Nederlanden van de Spaansche regering. Uit het Hoogduitsch van FREDRIK SCHILLER. (Dienende tot opheldering van dit vak in de Vaderlandsche Historie.) 1ste deel. In 1800 kwam in het licht bij J. C. LEEUWESTYN, in den Haage: De Geestenziener; eene geschiedenis, getrokken uit de gedenkschriften van den Graaf O**, door FRIEDRICH SCHILLER. Uit het Hoogduitsch. In twee deelen. SCHILLER'S Don Carlos is in 1789, en zijn Willem Tell in 1821 in het Nederduitsch uitJ. J. WOLFS. gegeven. [Gelijk SECURUS opmerkt, hebben wij deze vertaling van SCHILLER'S Don Carlos (Amst. J. ALLART, 1789) aan onze begaafde ELISABETH MARIA POST te danken. Het zij ons overigens vergund, de opgaven onzer beantwoorders nog met de volgende vertalingen te vermeerderen: F. VON SCHILLER, Geschiedenis van den dertigjarigen Religie-Oorlog, naar het Hoogd. met platen en portretten, gr. 8vo. 1794, Amst. J. DE Voorts: COERT SLOET, gehuwd met ELISABEH VAN BLOEMENDAL. Deze was een broe genaamd, die Kapitein wordt geheeten: Eindelijk: COERT, een zoon van ARENT SLOET, Burgemeester van Kampen, en van diens tweede echtgenoot CLEMENTIA VAN LYNDEN, welke ARENT mede een zoon was van gemelden Kapitein REINT SLOET. Van laatstgemelden COERT zie ik alleen aangeteekend dat hij ongetrouwd is gestorven. Verder vind ik verscheidene SLOET'EN met de voornamen COENRAAD WILLEM, maar die kunnen niet bedoeld zijn? C. & A. »Stabat mater"; Jacobus de Benedictis (II.: bl. 248). De meeste schrijvers komen daarin overeen, dat deze hymne niet aan den H. BERNHARD, maar aan JACOPONUS, Ook JACOBUS DE BENEDICTIS († 1306) moet worden toegeschreven. Gesproten uit eene adellijke familie te Todi, verwisselde hij een losbandig leven met de Franciskaner monnikspij. BONIFACIUS VIII liet hem om een scherpen uitval kerkeren; gedurende deze gevangenschap schreef hij zeven boeken, Hymni et Prosae sacrae, welke meermalen gedrukt zijn. J.M. » Stabat mater"; Jacobus de Benedictis. JACOBUS DE BENEDICTIS, ook JACOPONUS genaamd, leefde in de laatste helft der XIIIde en het begin der XIV de eeuw. Hij behoorde tot een aanzienlijk Italiaansch geslacht, en werd te Todi in het hertogdom Spoleto geboHij trad in de orde der Franciskanen en vervulde alle de regelen dezer instelling met de uiterste gestrengheid. Hij maakte zich BONIFACIUS VIII tot vijand, zoowel door zijne profecyën als door de berisping die hij zich 's Pausen levenswijs veroorloofde, tegen zoodanig dat deze hem eindelijk gevangen zette. Hij stierf den 25sten December 1306, onder de regering van CLEMENS V. Van zijne vrijlating is niets bekend. Zijn grafschrift luidde aldus: ren. 's Mans geestelijke liederen zijn door den Minoriter monnik FRANCISCUS FRESATTUS te Rome,Ao.1588, in 4o. uitgegeven, terwijl eene tweede editie, insgelijks in 4o., te Venetië in 1617 verschenen is. Wat het Stabat Mater aangaat, MOHNIKE hecht zijn zegel aan het algemeene gevoelen, 't welk hem den maker van dit lied verklaart; doch JOH. G. MULLER Schrijft in zijne Reliquien alter Zeiten, u. s. w. Th. II, S. 289, de eer der vervaardiging toe aan PausJOHANNES XXII. Zie Allgem. Encycl. von ERSCH und GRUBER, in voce. Als verdere bronnen Over JAC. DE BENEDICTIS worden aldaar nog opgegeven: Append. ad Hist. Litt. GUIL. CAVE, Col. Allobr., 1720, folio; RAMBACH, Anthologie Christl. Gesäng., Leipz. 1811, gr. 8°., S. 268; en een gedicht op zijn leven in BALDE, Sylvar. Lib. VII, Ode 2, ed. Monach. 1643, 120, p.176. BIBLIOPHILUS SCHIDAMENSIS. [Ook V. D. N. en Dr. RÖMER zijn de meening toegedaan, die in JACOBUS DE BENEDICTIS, ook JACOPONUS genaamd, den auteur van het Stabat Mater wedervindt. Eerstgenoemde beroept zich daarbij op J. A. FABRICIUS, Biblioth. Lat. Med. et Inf. Aet., 1734, T. I, p. 555, terwijl hij voorts over onzen Minoriet geraadpleegd heeft JÖCHER, Gelehrt. Lex., in voce: DE BENEDICTIS (JACOBUS) en de aldaar aangehaalde schrijvers, waaronder DU PIN, Biblioth. d'Auteurs ecclésiast. Dr. RÖMER zegt gelezen te hebben, dat het lied door eene broederschap van geesselaren in Opper-Italië onder het volk zal verbreid zijn geworden, sedert de XVde eeuw voor de vele Mariafeesten der Roomsche kerk gebezigd wezen mag, en van 1366 tot 1842 niet minder dan drie-en-tachtig vertalingen zal hebben ondergaan. Dan CONSTANTER en S. J. verwijzen ons naar het belangrijke stuk van Prof. N. C. KIST, in het Archief voor Kerkel. Geschied., Dl. III, bl. 491 volg., waar de meening is geopperd en ontwikkeld geworden, dat men het Stabat Mater verkeerdelijk aan JACOBUS DE BENEDICTIS toegeschreven heeft, en dat aan niemand anders daarvan de eere toekomt dan aan den beroemden BERNARDUS CLARAEVALLENSIS (St. BERNARD). Van dit gevoelen is ook melding gemaakt door P. E. VAN DER ZEE, die ons namelijk het ongunstig oordeel daarover van Prof. L. G. VISSCHER medegedeeld heeft, waar deze geleerde (Beknopte Geschied. der Nederl. Letterkunde, bl. 96) aan de opgaaf van het vrij algemeene gevoelen omtrent het auteurschap van JACOBUS DE BENEDICTIS (JACOPONO DA TODI) de volgende berigten toevoegt (noot 2) deels op de omstandigheid betrekking hebbende, die de laatstelijk door den Heer KIST Voorgedragene stelling in het aanzijn ge,, De latijnsche tekst", zegt hij, roepen heeft. heeft in vele uitgaven veranderingen ondergaan". Zie MOHNIKE, in de Kirchen- und Literaturhistor. Studien, I, 2, 407. — Over JACOBUS DE BENEDICTIS, ook bij MOHNIKE. bl. 334; ook bij FETIS, Biogr. des Musiciens, op het woord JOCOPONE. Het blijkt, dat allen geput hebben uit LUCAS WADDING, Scriptores Ordinis Minorum, Romae 1650, p. 180. Intusschen vond DODT VAN FLENSBURG, onder de HSS. der utrechtsche bibliotheek een geschreven Stabat Mater dolorosa in den Codex van S. Bernardi Opera Omnia. Hij deed daar verslag van in het Kerkelijk Archief van ROIJAARDS en KIST, Dl. III, bl. 484. Prof. KIST kwam daarop terug, bl. 494, en deelde den nieuw gevonden tekst, die echter niets bijzonders heeft, zijnen lezers mede. Hij tracht daarbij aan te toonen, dat het hier bedoelde lied niet van JACOPONE, maar van St. BERNARDUS zou wezen, doch heeft voor die opvatting slechts hoogst zwakke gronden. wij bekennen dit gaarne het betoog van den Heer KIST t. a. p. niet zoo weinig afdoende voor, bijzonder waar wij in het oog houden, dat de strekking er van veel meer negatief is om het auteurschap van JACOBUS DE BENEDICTIS te doen be twijfelen, dan positief om den lof der opstelling aan BERNARDUS van Clairvaux toe te kennen, wiens aan- Lexic., T. I, S. 874) en vooral MOHNIKE (Gesch. niet-opneming van Stabat Mater, in alle de editiën van JACOPONI'S gedichten, tot zelfs de beste van FRESATTI (Venetië 1617), ja, wat meer is, de niet vermelding van den hymnus in de aanteekeningen en in het leven van DE BENEDICTIS, die men aan dezen zijnen uitgever te danken heeft. Ten slotte komt nog de opmerking, hoezeer ook latere schrijvers, als OUDINUS, DU PIN en FABRICIUS, het beweerde auteurschap van JACOPONUS slechts met zoodanige uitdrukkingen hebben te berde gebragt, als waardoor zij niet onduidelijk de overtuiging van diens betwistbaarheid te kennen geven.] Het Oorspronkelijk, ,, MARIAE Compassio" door JACOBUS DE BENEDICTIS: Het »Stabat Mater" en de vertalingen daarvan door Mr. W. Bilderdijk en P. van Braam. Welligt zal het volgende bij de behandeling van het Stabat Mater aan DE NAVORSCHER niet geheel onwelkom zijn. Ik geef hier, naar de Mnemosyne door Mr. H. w. TYDEMAN en N. G. VAN KAMPEN (IIIde Stuk, te Dordrecht, bij A. BLUSSÉ en Zoon, (1817) bl. 272-282: De Verduitsching, Stabat Mater dolorosa, ,,Naast het Kruis, met schreijende oogen,,Met Daar de Zoon doornageld hing, Een doorborend slagzwaard ging. Om Gods eenig Kind, haar zoon; Pro peccatis suae gentis Door de felle geesselstraf; 't Dierbaar Kind zag zij hier lijden, Eer de geest hem nog begaf. Met u voel', en met u klaag'; Als dees Kruisling was ten doel; Met hem deel' en ook gevoel'. Tot mij 't sterfuur overviel! 't Is de wensch van mijne ziel! Passionis ejus sortem, Plagas fac recolere. Fac me plagis vulnerari, Cruce hac inebriari Ob amorem Filii, Doe mij door die slagen wonden, Inflammatus et accensus, De Navolging, de tranen op de wangen, Die zy nokkende op Hem sloeg. ô! Hoe was u 't hart benepen, Van wat zielsangst aangegrepen ; Hoe doorpriemd met stoot op stoot; Dus, den wellust van uw schoot! Daar dit wee haar open ryt! Daar zy met en in Hem lydt! En met striemen overdekt! Met zijn lekend bloed bevlekt! JEZUS, ach, voor ons verwaten! Door geen stervling ooit geduld! Met u snikken om dien zoon! Met een innig rouwbetoon! Prent uw wonden in mijn ziel. Die aanbiddend voor U kniel! Steeds verzellen, waar ik ga! Als het pand der heilgenâ! Buige ik moedig voor de slagen |