ELISABETH DE HAAS, zich van Dordt naar Rotterdam verplaatsten, alwaar de vader tot eene glasfabriek in betrekking stond; dat deze aldaar dagelijks bezoek ontving van D. LANGENDIJK, H. KOBELL, TH. DE ROODE HARDENBERG, BOON, en anderen; dat hij, met LANGENDIJK in twist geraakt, de vriendschap verbrak, doch door bemiddeling van zijne vrouw zich later met hem weder verzoende; dat na het overlijden der echtgenoote in 1780, hij weder te Dordt ging wonen, alwaar hij tot zijnen dood, in 1814, schijnt verbleven te zijn. V. D. N. Jan Macquet (II.; bl. 54). Hoewel het volgende niets van » eene beknopte levensschets" heeft, wil ik het evenwel als eene bijdrage daartoe meêdeelen. JAN MACQUET, geboren te Brouwershaven in 1731, was Geneesheer en Burgemeester te Zierikzee. Hij bezat eene zeldzame kennis van de werken van vroegere en latere dichters, alsmede van onderscheidene talen. Zijne beoefening der dicht- en letterkunde blijkt genoegzaam uit zijne verhandelingen Over het Schoon in de Poëzy, in de Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, te Leyden, D. III, Over de Voortreffelijkheid der oude en hedendaagsche Poëten, in de Nieuwe Bijdragen, D. II, bl. 77-150. en Van 1772-1779 gaf hij uit Dichtlievende Uitspanningen, in drie deeltjes, en van 17801786 verschenen zijne Proeven van Dichtkundige Letteroefeningen, in drie deelen, meestal bestaande uit oordeelkundige beschouwingen van vaderlandsche dichtwerken, en over 't geheel blijken dragende van een' zuiveren smaak en een juist oordeel." Prof. SIEGENBEEK teekent van zijn gedichten aan, dat zij wel geene hooge vlugt van dichterlijk vernuft aan den dag leggen, maar zich nogtans door beschaafdheid, dichterlijken zwier van uitdrukking, en eene oordeelkundige navolging van de beste Latijnsche dichteren aanbevelen." Hij heeft ook nog een werk nagelaten over de Ziekten in den Bijbel, geneeskundig beschouwd en toegelicht. Hij overleed in 1798 te Zierikzee. Men raadplege verder over hem de werken over onze letterkunde van Mr. J. DE VRIES, SIEGENBEEK, VAN KAMPEN, enz. J. J. WOLFS. [Uitvoerig is het verslag, gunstig het oordeel over dezen dichter van WITSEN GEYSBEEK in zijn Woordenb. der Nederd. Dichters, Dl. IV, bl. 267-287. Te regt alzoo verwijzen ons hier naar dien schrijver V.D. N., A. J. V. D. AA en PERCONTATOR. Onjuist is het echter dat WITSEN GEYSBEEK Zierikzee vermeldt als de geboorteplaats van onzen MACQUET, wel in zijn leven allernaauwst en eervol verbonden aan die stad, waar hij Schepen, Raad en Burgemeester geweest is en daarbij als geneesheer hooge achting genoten heeft, maar toch elders, en wel als gezegd is te BrouwershaD. III. ven, ter wereld gebragt. Vereerend en zeker niet overdreven is het getuigenis hem aangaande gegeven in het Woordenboek der Zamenleving, (St. VII, bl. 1014) en daaruit ons medegedeeld door BIBLIOPHILUS SCHIDAMENSIS. Men kan hem toch den lof niet ontzeggen van een bekwaam poëet te zijn geweest, die een stouter en krachtiger dichtwijs bezat dan de meeste zijner Hollandsche kunstbroeders, en van wiens bedrevenheid, zoo in de praktijk als in de theorie der dichting, zijne schriften het onbetwistbare bewijs geleverd hebben. Zoo denkt ook nagenoeg over hem Mr. J. DE VRIES in zijne Proeve eener Geschied. der Nederd. Dichtk., DI. IV, bl. 95—97, die met het oog op MACQUET en op SIMON STIJL, de aanmerking maakt, dat het in die dagen, zoo het scheen, der geneeskunst bijzonder gegund was met de dichtkunst te huwen. Want", zegt hij,,, de poëzy klom als een teedere en steunbehoevende wijngaard welig op tegen dezen vasten en statigen olm". Wat MACQUET's werken betreft, bij de door J. J. WOLFS vermelde behoort nog gevoegd te worden 's mans Verhandeling, Dichtlievende Uitspanningen genaamd, mede geplaatst in de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderl. Letterkunde, Dl. I, bl. 33—64, en niet vergeten door onzen naauwkeurigen vriend A. J. V. D. AA. Zijne andere en grootere Dichtlievende Uitspanningen (Gedichten) bevatten in haar tweede deel Evangelische Tafereelen, waarvan bepaaldelijk door den Heer DE VRIES getuigd wordt, dat zij,„, over het geheel genomen levendiger zijn dan de toen nog heerschende smaak scheen toe te laten". Onder de Mengeldichten kent dezelfde kunstregter den voorrang toe aan de Mensch, een verheven en laeg Wezen; de kerk; en Koridon, Veldzang, op den dood van een eenig Jaergetijden; ter gedachtenis aan den Admiraal HeemsZoontje. Van de Jaergetijden merkt V. D. N. op dat zij eene beoordeeling erlangd hebben in de Taelen Dichtkund. Bijdragen, II, bl. 217 volg., terwijl BIBLIOPHILUS SCHIDAMENSIS erkent dat zijne voorlief de gerigt is op de Euangelische Tafereelen, de Heldinnen-Brieven en het Nut en Nadeel der Hartstogten.· ..ELSEVIER noemt ons in het bijzonder die werken van MACQUET, welke in de bibliotheek der Leydsche Maatschappij van Letterkunde te vinden zijn, t. w.: de Verhandeling Over het Schoon in de Poëzye (in de Werken dier Maatschappij zelve, Dl. III.; Ao. 1777); de drie deelen Dichtlievende Uitspanningen, van welke dit geletterd ligchaam ook nog een MS. exemplaar in 40. bezit, waarop eenige zijner leden hunne aanmerkingen hebben ternedergesteld; eindelijk de Proeven als zoo vele hoofdstukken, op deze wijs elkander vervan Dichtkundige Letteroefeningen, wier onderwerpen vangen: Over den Smaek in de Poëzye; over den „Abraham den Aertsvader" van HOOGVLIET; over eenige dichtstukken van VONDEL en over „den Ystroom" van ANTONIDES; over den,, Gysbregt van Aemstel" en "Lucifer" van VONDEL; over HOOFT als dichter; en over de Elegien. van.. - Vernemen wij ook naar zijne geneeskundige werken; het blijkt ons weldra dat de Zeeuwsche Muzenzoon niet slechts als dichter, maar ook en niet minder als arts, een waardig en ijvervol priester van APOLLO geweest is. Wij danken eene opgaaf dier schriften aan A. J. v. D. AA. Dus noemde hij ons: Over de Ziektens die in den Bijbel voorkomen, Leyden, 8o., waarELSEVIER Ook loffelijke melding gevonden heeft in Dr. FRIEDRICH OTTO's Gesammt-Literatur Niederlands, Amst. 1838; voorts: Inleiding tot de Pathologie, of Beschouwing van het Menschelijk ligchaam in den zieken staat, Utrecht, 1782, 2 Dln., 8°., nogmaals uitgegeven te Amsterdam, ten jare 1808, in 3 Dln.; en Geneeskundige Historie der stad Zierikzee en Landen van Schouwen en Duiveland, medegedeeld in de Verhandelingen van den Natuur- en Geneeskundigen Correspondent in de Vereenigde Nederlanden, bl. 145–184. Ter kenschetsing van MACQUET's dichttrant in het zachte en schilderachtige, plaatsen wij hier ten slotte een gedeelte van zijn Koridon: „Wie zal ALEKZIs nu door bosschen, landen, weien Verzellen? Wie voortaen genoeglyk spelemeien Op jeugdig klavergroen, voor vaders aangezicht, Daer hy in lenteschaeuw en buiten zorgen ligt? Wie zal in 's vaders hand zyn teere handjes klappen, En danssend naest de zy van vader dorpwaerts stappen? Wie loopt,als vader keert, by 't nadren van den nacht Voor uit naer SILVIA, die hare liefde wagt, En roept, door vreugde op 't zien van moeder inge nomen, ,,Goên avond, moederlief, zoo straks zal vader komen"? Wie geeft nu SILVIA een lekkren morgenzoen, Wie valt haer om den hals, wie volgt haer in het groen, Als zy de koeien melkt, en weet door kouten, vragen Naer naem van koei en schaep zyn moeder te behagen? Wie streelt haer, als ze in huis door zorgen is bezet? Wie brengt zy 's avonds nu al kussende te bed, Nu lieve KORIDON hunne oogen is ontweken? Voor wien zult gij nu meer en vee en boomen kweken, ALEKZIS? Ach voor wien ent gy nu lekkre peer En blozende appelen, voor wien zult gy nu meer Uw land bezaien? Door uw klaverrijke weiden Een kronkelende beek van gindsche heuvels leiden? Het vee door U gekweekt, 't geboomt door U geplant Groeide op met KORIDON, enz.] Opschrift op de grafstede van J. D. Bn. van der Capellen (II.; bl. 54). In antwoord op de vraag van C. P. B. naar dat opschrift, diene het volgende: Schrijver dezes is in het bezit van eene afbeelding dier grafstede vóór hare vernieling. Zij is in groot 4°. formaat (T. WITTENBERG, delin: en D. VEELWAARD, sculps: 1788). Onderaan leest men: Afbeelding van de begraafplaatz met den voorhof in het Gorsselse veld, door de Hoog Welgebooren familie VAN DER CAPELLEN, in het jaar 1785 gestigt; En in den nagt tusschen den 6 en 7 Augustus 1788 door het inbrengen van Buspoeder gesprongen en totaal geruineerd." Op een blaauwen steen boven de poort der grafkelder onder de witte naald, waaraan het wapen der CAPELLENS gehangen was, zijn op die plaat te lezen de volgende woorden: HOC MONUM. UT CAPELLE. GENT. AL.H.F.B.R.J. AL. PH. v. D. CAPELLEN D. v. D. CAPELLEN VIDUA. 1786. Men vindt dit grafschrift ook in het Biographisch Woordenboek der Nederlanden, door J. A. DE CHALMOT, D. VI, bl. 138, alwaar evenwel eenige onnaauwkeurigheden in den tekst zijn binnengeslopen, die door het medegedeelde kunnen verbeterd worden. Overigens is die schrijver zeer belangrijk in zijne berigten omtrent de geschiedenis van deze grafstede, en wij vergenoegen ons, kortheidshalve, met naar hem te verwijzen. LEGENDO ET SCRIBENDO. Opschrift op de grafstede van J. D. Bn. van der Capellen. Gaarne wil ik aan C. P. B. mededeelen wat mij van den geheelen inhoud van dit opschrift bekend is. Immers bij de platen, die ik van de grafstede bezit, is eene beschrijving gevoegd door Mr. w. H. SELS, benevens een gedicht, beide tot aandenken aan deze bedroevende gebeurtenis, gedrukt en uitgegeven onder den titel van: › Berichtgevende beschouwing over de Begraafplaats des edelen geslachts VAN DER CAPELLEN, tot opheldering van twee kunstplaten, verbeeldende de begraafplaats in haren stand en verwoesting, beide naar de teekening van den kunstschilder J. A. KALDENBACH, in koper gebragt door DE WIT en JONXIS, te Amsterdam by A.MENS,JANSZ. 1789". Daarin vind ik op bl. 6 en volg. : Op het voorbeeld der Scheveningen (?) geviel het den vier broederen ALEXANDER HENDRIK, FREDERIK BENJAMIN, ROBBERT JASPER en ALEXANDER PHILIP VAN DER CAPELLEN, benevens derzelver bloedvriend JOHAN DERK VAN DER CAPELLEN, op open velde en niet verre van 't maagschappelijk graf ter kerke van Gorsel gevestigd, eene begraafplaats te doen vervaerdigen. De geërfden van dien landstreek hadden hierin bewilligd, en in den jare 1785 werdt deze grafstichting, naar teekening van den bouwmeester OTTEN HURLY voltooid. Men hing het wapen van dit edel geslacht aan een witten naald bij dat graf, en deed in blauwen steen de volgende latijnsche woorden bijtelen: HOC MONUMENTUM, UT CAPELLINIORUM GENTIS CONDITORIUM ESSET SIBI, SUISQUE POSUERUNT VIRI ALEX. HEND. FRED. BENJ. ROB. JASP. ALEX. PHIL. VAN DER CAPELLEN, FRATRES, &HILD. ANN.BENTINCK, JOH. DID. VAN DER CAPELLEN VIDUA. Deze opschrijving wil beteekenen, dat de genoemde broeders, benevens de weduwe van den laatstgenoemden tot eigene en maagschaps ruste, deze begraafplaatse hadden doen vervaerdigen." Verder wordt in deze beschrijving gezegd, dat de lijken van den reeds in 1784 en 1785 ontslapen JOHAN DERK VAN DER CAPELLEN en diens echtgenoote HILLEGONDA ANNA BENTINCK, aanvankelijk in den kerkelijken grafkelder te Gorssel geplaatst, in 1786 in dit grafteeken werden overgebragt en daar ongestoord lagen» tot op dien dag der verschrikking den 23sten der maand September 1787", toen, des avonds ten 10 ure, cene poging werd aangewend tot verwoesting van het gedenkteeken, die zich aanvankelijk bepaalde tot het afhouwen van het wapen van de naald en het schenden van het opschrift op den steen, en op den volgenden dag zou hervat worden, doch toen gestoord werd; hetgeen echter ten gevolge had, dat die lijken door den schoonzoon van J. D. Bn. VAN DER CAPELLEN ten vollen dage naar de kerk te Gorssel werden teruggebragt; waarop nogtans in Au ten gustus 1788, de aanslag op het nu ledige grafgesticht door middel van buskruid werd herhaald, die dan ook zijn geheele verwoesting, eene voorzeker éénige gebeurtenis in onze Vaderlandsche geschiedenis! gevolge had. De plaats waar het stond, moet nabij de tegenwoordige herbergte Gorsselzijn. Het zoude voor DE NAVORSCHER eene niet onaardige bijdrage zijn, indien het bij C. P. B. in bezit zijnde, en voorzeker geschonden, fragment van den gedenksteen, in afbeelding kon geleverd worden. Dit zou mij, en voorzeker meer lezers van dit blad, zeer welgevallig wezen. N [Het berigt ons door V. D. N. geleverd, komt, als met N**.'s bijdrage van ééne bron afgeleid, in omtrek op hetzelfde neder. Niet alzoo een getrouw navorscher, de Heer A., die, zich door eene vlugtige lezing van het Vervolg op WAGENAAR'S Vaderlandsche Historie; IX, bl. 102 in de noot (§); latende van den weg helpen, de beschrijving des gedenkpennings aanhaalt op VAN DER CAPELLEN door J. G. HOLTZHEY Vervaardigd. Zeker, ook in die aanteekening was van grafzerk, lijkbus en eerezuil sprake, maar niet van de hier bedoelde. Voorts hebben wij in dank te vermelden wat ons, ter voldoening aan C. P. B.'s verlangen, door **, SAXO SYLVIUS en B. G. is toegezonden. Zij hebben altegader met CHALMOT's Biographisch Woordenboek geraadpleegd; SAXO SYLVIUS niet onopgemerkt latende hoe 't vernielde lijkgesticht een der eerste voorbeelden gaf,, om het begraven in de kerken tegen te gaan" ook den wensch uitende naar een bekwaam geschiedschrijver, wiens pen de verdiensten van JOHAN DERK VAN DER CAPELLEN,,, den ijsbreker van een verouderd stelsel", naar eisch huldigen mag; B. G. zijn stuk eindigende met opteekening der sage: „dat, toen de nog onbevredigde woede het graf door bus kruid in de lucht deed springen, het familiewapen der VAN DER CAPELLEN'S ongedeerd onder het puin gevonden werd".] Blaauw Maandag (II.; bl.54); Kwade Maandag. Het komt mij voor, dat de benaming blaauwe maandag een geschiedkundig feit tot grondslag heeft, en afgeleid kan worden uit het gevecht, dat op eenen maandag in Mei A°. 1344 te Gent, tusschen de volders en de wevers dier stad, plaats greep. Ter herinnering van dien bloedigen dag, werd hij de kwade maandag genoemd (of wel een dag waarbij menigeen er met blaauwe oogen afkwam enz.). Van deze gebeurtenis vindt men berigten in De Kronyke of Jaerboeken van Vlaenderen in het Fransch beschreven door den Heer PIETER D'OUDEGHERST, en nu in het Nederduytsch gebragt, Gend, 1785, alwaar men in Hoofdst. 159, bl. 234, het volgende leest: » Eyndelyk vergaerderden beyde deeze neeringen (volders en wevers) tegen malkanderen op de Vrijdagmerkt, op zekeren maendag in de maend Mey van het jaer 1344. Naer eenen vreeden slag, die schier den geheelen dag duerde, niet zonder eene overvloedige bloedstorting van beyde de kanten, behaelden de wevers de overwinning: daer bleven boven de vijfthien honderd volders ter plaets; de andere werden uijt de stad gejaegt en de volderij te niet gebragt gelijk zij jegenwoordig nog is. Ter oorzaek van deze bloedstorting werd dien dag genaemt den kwaeden maendag.” Ofschoon er wel andere gevechten op eenen maandag zullen hebben plaats gehad, vond ik het nog al merkwaardig, dat D'OUDEGHERST, die kort na 1571 te Madrid overleed, van dezen kwaden maandag melding heeft gemaakt. Zie over P. D'OUDEGHERST, S. DE WIND, Biblioth. der Nederl. Geschieds. en PAQUOT, T.III. p. 269-271. .. ELSEVIER. Blaauw Maandag.In de Oefenschool, Tijdschr. voor jeugdige onderwijzers, X.; bl. 110, vindt men hieromtrent het volgende aangeteekend: » Blaauwe maandag was oudtijds de naam van den maandag vóór den aanvang der Vasten, en droeg waarschijnlijk dien naam naar de gewoonte, welke men in de 15de en 16de eeuw had, om op dien dag de kerken met blaauw te behangen. De handwerkslieden waren gewoon dezen dag, even als het volk den vasten avond, tot een' vreugdedag te maken, en dan den arbeid na te laten, welke dagen van het jaar uitstrekte. Toen echter, gewoonte men vervolgens eerst tot alle maanvooral in de 18de eeuw, op de blaauwe maandagen veel onvoegzaams werd bedreven, en voor velen die tijd eene gelegenheid tot uitspanning [uitspatting?] was, werd de viering daarvan hoe langer hoe meer beperkt, en eindelijk geheel verboden. De werklieden bleven evenwel nog lang, even als nu de dienstbaren bij de kermis, bij blaauwe maandagen rekenen, waaruit dus vermoedelijk de opgegevene spreekwijze ontstaan is". De bron, waaruit deze aanteekening geput is, vindt men hier niet opgegeven. BILDERDIJK, in zijne Verklarende Geslachtlijst der Naamwoorden, I.; bl.79,noemt blaauw, verbasterd van blouw, geslagen, van blouwen, slaan. Dus zegt een blaauwe maandag”, vervolgt hij, » een gebroken maandag; naamlijk als men nog vermoeid is van de Zondaagsche verlustiging". J. J. WOLFS. [Niet anders H. MOHRMANN, die waarschijnlijk zijn berigt, alhoewel ietwat omgewerkt, aan dezelfde bron te danken heeft. Op het einde van zijn stuk vraagt hij : ,Zou de gewoonte, welke nog tegenwoordig - althans in Amsterdam onder zekere arbeidslieden heerscht, om den Maandag werkeloos en jolig door te brengen, ook een gevolg van den Blaauw Maandag zijn?" Jaarg. 1842, No. 6, het volgende aan: Omtrent den oorsprong van Blaauwe Maandag vereenigen V. D. N., R. C. B. en DIONYSIUS, Over het geheel, hun gevoelen met dat van WEILAND, in wiens Taalkundig Woordenboek, op het woord Blaauw, de aanleiding tot de genoemde spreekwijze ook gezocht wordt in een oud misbruik bij de werklieden, den maandag in ledigheid door te brengen; en dat het zeggen: een blaauwe maandag, voor eenen nog niet lang verloopen tijd,of voor in het geheel niet gebezigd wordt, gelijk het dan ook de beteekenis van alle kortheid des tijds gekregen heeft. Blaauw heeft vele beteekenissen", zegt P. E. v. D. Z., als: blaauwe bloempjes, verdichte, ongegronde vertelseltjes; blond en blaauw, veel-kleurig; onder den blaauwen hemel, in de open lucht; ergens blaauw af komen, de hoop vervlogen zien; blaauwe boodschap, voorgewende boodschap; blaauw blaauw laten, zich eene zaak niet aantrekken, zich houden of men iets niet bemerkt; een blaauw oog aan iets wagen, iets met eenig gevaar on dernemen; eene blaauwe scheen, een blaauwtje geloopen, zijne liefde afgewezen zien; voor een blaauwen Maandag iets geweest zijn, voor niet lang. Van waar ook blaauwschuit, voor scheurbuik".] Blaauw Maandag. Meermalen komt bij onze Ouden het woord blaauw voor in den zin van gering, niets beteekenend, nietig. Ik beroep mij op HOOFT, in zijn Geeraert van Velsen, 1ste B. Blanketsel lieght te blaauw, wacht dat ik my vermom. Zoo spreekt Bedrogh, en meent er mede: blanketsel zou te weinig baten, om mij voor een ander te doen doorgaan of mij onbekend te maken: wacht, tot dat ik mij geheel vermomd, een mom aangedaan heb. Zie ook BREDERO in zijn Moortje: En men koft een heele schoot nuwe backen Wormer meschuytjes om een blaeuwe ellef penningh. Wij zouden nu zeggen: om een onnoozele cent of wat schoon 't gebruik van blaauw in gemelden zin nog niet geheel verloren is gegaan, maar bij sommigen overblijft, als ze zeggen, een blaauwe uitvlugt, een blaauw excuus, terwijl anderen 't in flaauw verhaspelen. Ik geloof, dat van dit verouderd adjectief de spreekwijze een blaauwe maandag moet afgeleid worden: de verwantschap van beteekenis heeft geen nadere aanwijzing noodig. Met HOEUFFT, in zijn Bredaasch Taaleigen op het woord blaauw, meen ik, dat hier te moe>> ten denken aan den eigenlijken blaauwen › maandag der Duitschers en van ons, the black › Monday der Engelschen, te ver gezocht zou › zijn.” BILDERDIJK, op het woord blaauw in zijn Geslachtlijst, meent dat men al etymologizerende het zoo ver kan brengen, dat blaauw in de boven aangevoerde beteekenis (blaauwe uitvlugten enz.) 't zelfde is als beneveld, doorzigtig, en houdt blaauw maandag voor een verbastering van blouwen maandag, dit is: geslagen maandag (!). CONSTANTER. Rangnamen bij het leger (II.; bl. 54). In het laatste der 16de en het begin der 17de eeuw zijn de Fransche rangnamen bij het leger door ons overgenomen, waarschijnlijk zoowel door den invloed der huurbenden, destijds in dienst van de Staten, als door de liefde die men aan 't koeter-waalsch en andere reveltongerij in het algemeen toedroeg, waartegen COORNHERT, HOOFT en anderen, met name ook Prins FREDERIK HENDRIK, doch zonder veel vrucht, krachtig ijverden. De Staten zelven gingen met hun stilus curio voor, en opmerkelijk is het, hoe een man als P. C. HOOFT, die in zijn werken hier en daar niet vrij te pleiten is van overdreven zucht om Neêrduitsch te schrijven, zelfs ten koste der duidelijkheid, in zijn dienstbrieven op een misselijk mengelmoes van basterdwoorden jagt maakt. Bekend is het stuk, aan Prins FREDERIK HENDRIK aangeboden, dat een getrouw verslag gaf, met vermijding van alle basterd woorden, van een wapenschouwing door hem gehouden. 't Is te vinden in BILDERDIJKS Aanteekeningen op de Geuzen van VAN HAREN. Belagchelijk is het zeker om, gelijk in dat stuk geschiedt, kolonel te verklaren door kolomleider, remonstrantsch dominé door herwij zersch ô heer!; maar volkomen stem ik het Dr. H. A. CALLENFELS toe, wanneer hij het wenschelijk acht (Handelingen van het tweede Nederl. Lett. Kongres, 1850, bl. 175) dat voor generaal, ingevoerd wierd de benaming veldheer; voor kolonel, overste; voor majoor, groot-hopman; voor kapitein, hopman; voor sergeant, wachtmeester; voor korporaal, rotmeester enz. (*) Zie over het woord seriant (niet serjant), HUYDECOPERS Aant. op MELIS STOKE, Dl. I, bl. 18. Ook KILIAAN, in voce Sergeant. Te vergeefs zoekt men bij KILIAAN de woorden Generaal, Kolonel, Kapitein, Luitenant, Sergeant (als militaire waardigheid), Korporaal enz. In zijn tijd (hij overleed in 1607) hadden alzoo deze woorden in onze taal het burgerregt nog niet ontvangen, of werden althans door hem niet als zoodanig beschouwd. Aanm. v. h. Bestuur. die men voor de juiste taktische bewegingen der Infanterie noodig oordeelde, werden langzamerhand in de militaire graden opgegenomen, doch heetten toen appointés, dat is, met appointementen, omdat zij eene soldij ontvingen, hooger dan die der piekeniers. Onder Koning HENRI II had men er twaalf bij elke bende of vendel (bande) van 300 koppen. Gemeenlijk waren zij Edellieden, die daarvoor met 30 livres per maand bezoldigd werden. MANESSON plaatst hen, bij de kompagnie of het vendel op marsch, aan het hoofd tusschen de tamboers en de korporaals. In 1686 werden zij in het Fransche leger afgeschaft, maar weldra weder aangesteld, doch toen, in plaats van de piek, met een musket gewapend, hetwelk zij later andermaal verwisselden voor een geweer met bajonet. Hun' graad bekleedden toen de oudste fuseliers (*) met het voorregt van niet aan den stok van den serjant onderworpen te zijn. Hunne soldij bedroeg één Franschen stuiver meer dan die der soldaten, en één stuiver minder dan die derkorporaals. In den beginne droegen zij geen onderscheidingsteken, maar later ontvingen zij een borduursel op den opslag der mouw. Zij vervingen den korporaal bij diens afwezigheid, of hielpen hem in de uitvoering zijner dienst in de chambrée. Zij waren genoegzaam geoefend, wanneer zij als onderwijzers of toen zoogenaamde drilmeesters voor de rekruten konden optreden. Op de wacht deelden zij de dienst met de onderofficieren (basofficiers) en verrigtten de rondes en de aflossingen der schildwachten. f1683-2-0.] Landspassaten. Men vindt dit woord in vele talen en verschillend geschreven terug. In het Fransch luidt het Anspessade, Ancespessade, Lancepassade, Lancepeçat, Lansspessa de; in het Spaansch Anspezzados; - in het Nederduitsch Landspassaat, Lanspessaed (*). Voorheen was een Anspessade, naar de getuigenis van BRANTÔME, een krijgsman, die met onderscheiding diende, een officier van fortuin. Men heeft sedert het woord opgevat in den zin van onderofficier (bas-officier) bij Fransch krijgsvolk. De naam en de graad behooren te huis bij de Italiaansche legers der 16de en 17de eeuwen, doch Anspessade is eene gebrekkige spelling. MONTGOMERY heet deze krijgslieden Lancespezates, de Maréchal DE BIRON (†), Lancespezzates. GUICCIARDINI, GANEAU en GRASSE (§) noemen hen in 't Italiaansch Lancie spezzate. De wetsbepalingen van de Fransche Koningen: FRANÇOIS I, HENRI II en HENRI IV vermelden hen als: Lansepassades en Lanspessades, uitdrukkingen, die alle afkomstig zijn van het Italiaansche lancia spezzada, gebroken lans, een bijnaam in Frankrijk en Italië zijn oorsprong verschuldigd aan de gewoonte, dat een edel- Daar de Landspassaten uit de kloekste en man geacht werd afstand te doen van zijne dapperste soldaten gekozen werden, vond lans, of die verkortte of verbrak, wanneer men ze in den oorlog meestal op de belanghij dienst nam bij de voetknechten; en welke rijkste en zoogenaamde verloren posten. Einbijnaam insgelijks werd gegeven aan de Gens- delijk werden zij in Frankrijk den 10den Ded'armes, die van paard en lans beroofd in december 1762 voor goed afgeschaft; en door gelederen der Infanterie de piek opvatteden. Žij werden dáár beschouwd als de eersten of voornaamsten onder de knechten, somwijlen als rot-geleiders (chefs de file) en volgden dadelijk op de onderofficieren (bas-officiers). BENETON (**) vermeldt, dat de Anspessaden bij de piekeniers waren, wat men korporaals noemde bij de musketiers, en dat zij hunnen naam droegen, omdat zij de piekeniers van de musketiers afscheidden of afsneden;- de meeste Fransche schrijvers echter houden deze afleiding voor onwaarschijnlijk. De Anspessades, ALLAIN MANESSON MALLET, Den Arbeid van Mars uit het Fransch vertaald. Amsterd. 1672, III deelen. Dl. III, bl. 2. (†) Institution de la Discipline Militaire au royaume de France petit in fol., toegeschreven aan FRANÇOIS DE LA NOUE, bijgenaamd Bras-de-fer, maar vermoedelijk afkomstig van den Maréchal DE BIRON. ($) Dizionnario militare Italiano de GIUZEPPE GRASSI 2 en 4 vol. in 8o. Turin (niet in den handel.) (**) Commentaires sur les Enseignes, 1742. de appointés vervangen. In het Portugesche leger vindt men nog Anspessades. — De benaming van lance-corporal, in welke men eenige overeenkomst met den Lancespessade wil vinden, is in het Engelsche leger behouden, om den plaatsvervanger van eenen korporaal aan te duiden. Zie voorts: SANTA CRUZ MARZENADO, Réflexions militaires etc. trad. de l'espagnol par VERGY, 11 vol. in 12o. la Haye 1738 et 1771. BARDIN, Dictionnaire de l'Armée de terre. B. B. B. Landspassaten. Ter beantwoording eener vraag, voorkomende in de Nehalennia, 2de deel, 1850, No. 2, bl. 321, teekende ik het volgende aan. Welligt verdient het een plaatsje. P. SCHELTEMA, in het 2de deel van zijn Oud en Nieuw enz., Amst. 1844, G. PORTIELJE, (*) POTIER, Dictionnaire Militaire et de Marine. Nancy, 1779 in fol. X. vol. |