Images de page
PDF
ePub

En de Hollanders niet achten:
Want zy moeten versmachten:
Want zy zouden 't bekopen,
Waar 't bestant uitgelopen;
Tegens mynen dank,

Is 't zes Maanden bestant (*).

Ja, men meld, dat hij Galg en rad in zijn Wapen voerde, en door ongehoorde stoutheid zich alom bevreesd maakte. SCHOTANUS, Chron. van Vriesl., fol. 594. SLICHTENHORST, Geld. Geschied., fol. 338, 351. P. WINSEMIUS, Chron. van Vriesl., XIV de Boek, fol. 421,422, 451". Sinds de gedane vraag, is dit lied in het Leeskabinet opgenomen, terwijl het ook gevonden wordt in KOK's Vaderl. Woordenb., XVIII.; bl. 752.

C. W. BRUINVIS.

[J. L., A. J. VAN DER AA, N. N. 1, LEGENDO ET SCRIBENDO, H.MOHRMANN, A.AARSEN, J.C.K., W.T., J.J. WOLFS, V. L. te H., C. KRAMM en D. H. H. hebben ons afschriften van dit zoogenaamde lied toegezonden, die slechts somtijds hier en daar in de spelling met het bovenstaande verschillen, en ontleend zijn uit WINSEMIUS, Chronique van Vrieslant, Franeker, 1622, bl. 451; SCHOTANUS, Geschiedenissen Kerklyck ende wereldtlyck van Frieslant Oost en West, Amst. 1660, bl. 594; HALMA, Tooneel der Vereenigde Nederlanden, Dl. I, bl. 382; Levensbeschrijvingen van eenige voorname meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen, Dl. I, bl. 47; KOK, Vaderl. Woordenboek, Dl. XVIII, bl.752, 753, Dl. XXIV, bl. 20, 21; E. NAPPES, Kronyk der stad Sneek, bl. 4; Nederl. Geschiedzangen naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht, Amst. 1852, bij F. MULLER, Dl. I, bl. 168; Leeskabinet voor 1852, bl. 104, alwaar, volgens den Heer H. MOHRMANN, onder de titels, welke GROOTE PIER zich toekende, in plaats van Hertog van Sneek, abusivelijk Hertog van Saksen gelezen wordt. - De Heeren H.VAN ROLLEMA, S.V. V. en CONSTANTER hebben zich vergenoegd, de lezers van DE NAVORSCHER, betrekkelijk het bovenstaande rijmpje, slechts te verwijzen naar WINSEMIUS, KOK en de Nederl. Geschiedzangen, t. a. p. -v.L. te H. teekentaan, dat het bestand, waarvan in dit rijmpje sprake is,,,tusschen de Borgoenschen en de Gelderschen" plaats had in 1518.-J. C. K. houdt het voor twijfelachtig, of PIER zelf dit kreupeldicht opgesteld hebbe.

[ocr errors]

Het is wel in zijn geest", zegt hij,,, daar hij meermalen betuigde: liever een hond te hooren blaffen, dan een Hollander te hooren spreken". · - 99 Omtrent GROOTE PIER", gaat hij voort, ,,door HAMCONIUS Pyrrhus Magnus genoemd, komen bij de Friesche geschiedschrijvers onderscheidene berigten voor van zijne stoutmoedigheid en wreedheid. Blijken van de eerste willen wij thans niet opnoemen, maar van zijne wreedheid getuigt het zoogenoemde wapeldje pinga (waterdooping) of voeten spoelen, waarbij de vijanden, die hem in handen vielen, twee aan twee gebonden, over boord werden gebruid. Dan vond hij er een barbaarsch genoegen in, spottende op zijn friesch uit te roepen: ", Sjug feyntin, sjug! ha kenne dy dealsche kjitten schomje" (Ziet mannen, ziet! hoe raar kunnen die duivelsche vreemden zwemmen). Opgeblazen door 't geluk, noemde hij zich,,den verwoester der Deenen, den wreker der Bremers, den aanhouder der Hamburgers en het kruis der Hollanders." Hij voerde een hem passend wapen, rad en galg. GROOTE PIER stierf te Sneek, op zijn bed, den 18den October 1520.

Deze laatste bijzonderheden worden insgelijks door A. AARSEN medegedeeld, welke tevens beweert, dat

(*) Eene andere lezing heeft:,,Is 't zes maanden langk". Aanm. v. h. Bestuur.

het bewuste rijmpje,, zich van het jaar 1519 dagtee kent, toen GROOTE PIER de Hollanders in een zeegevecht bij Hoorn overwon", hetgeen in strijd is met het slot van het versje, en met hetgeen Dr. AREND verhaalt in de Algem. Gesch. des Vaderl., D1. II, St. III, bl. 579, 580. Voorts zijn wij aan D. H. H. Frieschen Adel, Dl. II, Nalez. bl. 12, vermeldt, dat de opgave verschuldigd, dat het Stamboek van den PIER op Heemstra-State, onder Kinswerd, gewoond heeft; en dat hij in eene nog in HS. voorhandene Kronyk van Helgoland op het jaar 1517, een zeeroover genoemd wordt, welke zich toen met 500 man, die galg en rad als veldteeken op hunne kleederen voerden, in de wateren aldaar ophield. Zie Friesche Volks-Almanak voor 1849, bl. 144. Zoo lang de bijgevoegde wensch van den Heer DE H. H. naar eene goede, oordeelkundige levensbeschrijving van GROOTE PIER niet vervuld is, verwijzen wij degenen, welke iets naders van dien onversaagden man verlangen te weten, naar Dr. AREND'S Alg. Gesch. des Vaderl., Dl. II, St. III, bl. 410, 413, 561, 568, 580, en de aldaar aangehaalde schrijvers. ,,Hij was", zegt Dr. AREND, 19 een man van eene rijzige, krachtige gestalte, norsch, en, in toorn ontstoken, schrikwekkend van uitzigt, grof van taal en van onbeschaafde zeden. Wars van vleijerij en rondborstig van aard, verborg hij nimmer zijne ware gevoelens. Hij kende eigen baat noch belangzucht, en had alleen uit liefde voor de vrijheid des Lands de wapenen tegen hare verdrukkers opgevat. Moed en onverschrokkenheid, die aan vermetelheid grensde, waren deugden, welke hij door onbeperkte wraakzucht, en eene onverbiddelijke wreedheid tegen de vijanden bezoedelde, hetgeen zijnen naam alom geducht en ontzaggelijk

maakte".]

Spreekwijzen. Blak stil (II.; bl. 278). Wie heeft ooit hooren praten van Blak stil? Ik nimmer, schoon ik reeds vele jaren op de wereld doorgebragt heb. Maar wel heb ik dikwijls hooren zeggen, bij groote windstilte: "Het is blad-stil", om aan te duiden dat er zoo weinig trilling in de lucht was, dat zelfs geen boomblad in beweging kwam.

Mijns inziens is het dus de letter k alleen, die hier de zaak bederft en duisterheid veroorzaakt; neemt men die weg en zet men er eene d voor in de plaats, zoo wordt J.T.D.H. uit den droom geholpen. M. J. Z.

[Ook...s....f. en P. E. VAN DER ZEE hebben hier op dezelfde wijze den Gordiaanschen knoop doorgehakt.]

Spreekwijzen. Blak stil. Blak wordt door sommigen beschouwd als een woord zonder eenige beteekenis en verbasterd uit blad. Wij echter gelooven dat het, door verwisseling der lipletter, van vlak gevormd is. In den zin van vlak, wordt blak, als een op zich zelf staand woord, nog in Zuid-Beveland, en welligt ook elders, gehoord. »Het is hier zoo blak", men van eene effene streek lands, waarin weinig of geene boomen gevonden worden. Beteekent blad stil: zoo stil, dat geen blad bewogen wordt, welligt moet dan blak stil of vlak stil aanduiden, dat geen enkel windzuchtje het water doet rimpelen, en dit zich dus als een effen vlak aan ons oog vertoont.

zegt

PS. IN MEYER's Woordenschat vond ik nog,

[blocks in formation]

Swanenburg (II.; bl. 278). Wanneer de vrager geen Hollandsch huis Swanenburg bedoelt, dan is 't hem welligt aangenaam, kennis te maken met twee Geldersche huizen van dien naam. Het eerste ligt tusschen Gendringen en Anholt, is in 1425 door Hertog ARNOLD bemagtigd en in de tweede helft der vorige

eeuw door den Heer Baron VAN LYNDEN vernieuwd. Het tweede was omstreeks dienzelfden tijd gelegen onder het Schoutambt van Heerde, en in de kerk van Vorchten hin

gen langen tijd de veertien wapenborden der Heeren van Zwanenburg. Beiden waren niet aan de Geldersche leenkamer leenroerig. Het is mij dus, voor alsnog, moeijelijk te zeggen, welke geslachten dáár hebben gewoond.

[ocr errors]

P. N.

Swanenburg. In Gelderland vind ik twee huizen Zwanenburg vermeld. BACHIENE, Beschryving der Nederlanden [IVde Deel van BUSSCHING'S Nieuwe Geogr.], bl. 348, spreekt van het kasteel Zwanenburg in de baanderheerlijkheid Berg, in het Graafschap Zutphen, en, bl. 370, van het adellijk huis Zwanenburg op de Veluwe, in het Schoutambt van Heerde, »het Stamhuis der oude Heeren van Zwanenburg, die in de kerk van Vorchten begraven, en wier wapenborden nog daar te zien zijn". Dit kan leiden tot nadere nasporing. "Het behoort aan den Heer DIDERIK Baron VAN LYNDEN”, — J. J. VAN HASSELT, Geografische Beschr. van Gelderland, mede in 1772 in 't licht gegeven, vermeldt, bl. 302, insgelijks deze beide heerlijkheden, maar noemt den Heer DIRK VAN LYNDEN tot den Zwanenburg als eigenaar van het kasteel tusschen Anholt en Gendringen. Op het woord Vorchten, bl. 192, schrijft hij: "In de kerk hangen wapenborden van de Heeren van Zwanenburg". Bezat nu de Baron VAN LYNDEN deze beide goederen, of was Heer DIRK tot den Zwanenburg een zoon van Heer DIDERIK, of heeft een, en zoo ja, wie der beide schrijvers, zich vergist? L. J.

[Ook X. X. X. en A. J. VAN DER AA noemden ons deze beide kasteelen Swanenburg of Zwanenburg. Gene verwees daarbij naar zijn Aardrijksk. Woordenb. der Nederlanden, D1. XIII, bl. 403 en 404; en achtte het, om de Geldersche herkomst der VAN HASSELT'S, niet onwaarschijnlijk, dat een van die huizen het door C.&A.bedoelde zou zijn.-Voorts zij het ons vergund, de aandacht van L. J. te vestigen op het door P. N. vermelde feit der vernieuwing van het Zutphensche Swanenburg door den Baron VAN LYNDEN, in de tweede helft der XVIIIde eeuw; ten bewijze (immers als P. N.'s bron hier zuiver is) dat werkelijk die familie in

betrekking tot dat adellijk huis gestaan heeft. Voor als nog en tot nader onderzoek, gelooven wij dat hier eene vergissing geweest is bij BACHIENE.]

Swanenburg. Bij TE WATER, Hoogadelyk en Adelyk Zeeland, wordt gesproken over den naam en het stamhuis van het geslacht SWANENBURG. Dit stamhuis lag bij Cappelle in Zeeland, en was in de vorige eeuw niet meer in wezen. Zie bl. 87, in de Voorrede, en verder bl. 172. Ook VAN DER HOUVE (Chron. Dl. I, bl. 145), BOXHORN OP REIGERSBERG, Dl. I, bl. 379 en s. VAN LEEUWEN (Bat. Ill.) bl. 1268. Over Jonkvrouw MARGRIETA VAN HASSELT, moeder van FLORIS VAN BORSELEN, die den 5den Maart 1495 overleed, zie het aangehaalde werk van TE WATER, bl. 78.

[ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small]

[Het spijt ons, dat Mr. L. K. het beminnenswaardigste, liefelijkste deel van het menschelijke geslacht op eene zoo weinig vleijende wijze met een woord als Katzwijm in verbinding heeft geplaatst. Maar, wijl hij op het einde van zijn antwoord reeds berouw schijnt te gevoelen, zullen wij hem niet verder hard vallen, doch veeleer aanmerken dat, naar ons bescheiden oordeel, genoemde term een feit herinnert, waaraan het eigenaardige spreekwoord onzer overzeesche geburen, A cat has nine lives (Een kat heeft negen levens), den oorsprong verschuldigd is. Men verbeeldt zich eene kat, hoe dan ook, te hebben ge

dood... volstrekt niet...; het dier verschijnt straks weder in volle gezondheid, alsof er niets voorgevallen ware; het lag slechts in katzwijm.]

Zeeuwsche Spreekwoorden op Landbouw en Veeteelt (II.; bî. 278). De vrager vergelijke J. P. SPRENGER VAN EYK's Nederl. Spreekwoorden aan den Landbouw ontleend.

.......f.

Zeeuwsche Spreekwoorden op Landbouw en Veeteelt. In de twee bundels Spreekwoorden en Spreekwijzen tot de Dieren betrekkelijk,

door SPRENGER VAN EYK in 1838 en 1839 te

Rotterdam uitgegeven, en in eene dergelijke verzameling, aan het Landleven ontleend, van denzelfden auteur, zal de vrager zeker veel van zijne gading vinden. Laatstgemeld werk zag in 1841, mede te Rotterdam, het licht.

Σ.

Eerste Boekdrukkerij te Middelburg (II.; bl. 278). Al is te Middelburg, in 1577, voor het allereerst eene boekdrukkerij opgerigt, gelijk P. FRET, volgens het Toevoegsel tot den Middelburgschen Naamwijzer van 1849, opgeeft, zoo leefde er omstreeks den jare 1477 een zekere MAURITS YEMANTZ, van Middelburg, die met den eersten Delftschen drukker, JACOB JACOBSZ. (allerwaarschijnlijkst den Burgemeester JACOB JACOBSZ. LAMBREGTSZ. VAN DER MEER), zich vereenigd hebbende,met hem de eerste was, die aan zijne landgenooten den Bijbel in hunne landtaal schonk, het geen plaats had op den 10den Januarij 1477,

naar luid van des Heeren Baron w. H. J. VAN
WESTREENEN van Tiellandt's, » Korte Schets van
den voortgang der Boekdrukkunst in Neder-
land", enz. bl. 19.
C. A. C.

Spreekwijzen. »Zij is Luthersch" (II.; bl. 279). Toen LUTHER zijne vrouw schaakte, zegt de vertelling, droeg hij haar onder zijn mantel verborgen, waaruit echter de zoom van haar witte kleed zigtbaar was. Hierin zou dan de aanleiding tot dit zoo vaak gebruikte spreekwoord te zoeken zijn. Wij moe

ten evenwel bekennen niet van elders te weten, dat de eerzame Meester MARTIN de zedige CATHARINA VON BORA geschaakt heeft.

C. W. BRUINVIS.

[ocr errors]

Spreekwijzen. Zij is Luthersch". Toen de beide Luthersche Kerkgenootschappen nog met elkander waren veréénigd, droegen de weesmeisjes der Evangelisch Luthersche gemeente over hare onderrokken zwarte tab

baarden, die eenige duimen korter waren dan gene, en waardoor dus een gedeelte er van zigtbaar werd. Zeer gevoegelijk laat het zich hieruit verklaren, waarom men van eene

Vrouw, wier rokken een weinig afhangen, zegt: »Zij is Luthersch",

H. W. K.

[Dezelfde afleiding behaagde aan B. H. J.] Spreekwijzen. Zij is Luthersch". Toen ik, in het vorige jaar, mij te Eisleben, LUTHER'S geboorteplaats, bevond, en met den Heer ARNOLD, Onderwijzer aan de Stadsschool, in de St. Andreas-kerk rondwandelde, maakte deze mij bij het beschouwen van een portret des Hervormers, opmerkzaam op een rood kraagje, dat onder de kin, even boven het zwarte vest te voorschijn kwam. Volgens hem zou dit roode kraagje moeten aanduiden, dat LUTHER Magister philosophic geweest was. Ik laat het aan anderen over, die meer vorderingen gemaakt hebben dan ik in de Consuetudo Vestiaria Doctorum seculi XVI, te onderzoeken, of de Heer ARNOLD gelijk had, en gaarne zal ik, en met veel belangstelling, nalezen, wat zij in DE NAVORSCHER daaromtrent ten beste geven. Zou nu misschien de spreekwijs: Zij is Luthersch, van dat uitsteken van het eene kleedingstuk onder het andere, zoo als het bij den Hervormer gezien werd, af te leiden zijn? Ik beken: de afleiding is wat ver gezocht; zij is, gelijk de lezer ziet, heel uit Eisleben gehaald, maar toch zou ik haar, ook om den wille der lieve dames, daarvan eerder willen afleiden, dan dat ik de spreekwijs in verband breng met eene andere. Ik ben Luthersch wordt n. I. gezegd, als men geen geld op zak heeft, en met deze spreekwijs de gevraagde in verband brengende, zouden wij haren oorsprong vinden (en dit luidt gewis minder aangenaam) in eene opgelapte, armoedige, en bij gevolgtrekking, slordige kleeding. J. R. EILERS KOCH.

[G. P. ROOS gewaagt van eene bijdrage over het spreekwoord: Hij is Luthersch, want hij teekent den duivel met eene staart, afkomstig van Ds. SCHULTZ JACOBI, en opgenomen -ten welken jare zegt hij niet in een der nummers van de Letteroefeningen. ANONYMUS herinnerde ons nog een paar andere spreek

van de dagen der godsdienstige verbittering getuigenis geven, t. w. :,, Luthersch in 't geloof en Luthersch in den zak", en,, Hij liegt alsof hij Luthersche psalmen hoort zingen".]

[Dezelfde fabel van CATHARINA BORA's ontvoering, werd ons, ter verklaring van het bewuste spreekwoorden, die in hunne Anti-Luthersche stemming woord, ook opgedischt door M. J. Z. en P. P. M. Dat zij tot die onbeschaamde leugens behoort, met welke de verbitterde vijanden der Hervorming, wanende hunne zaak daarmede voordeel aan te doen, drie eeuwen lang er een jammerlijk vermaak in gevonden hebben, 's grooten mans nagedachtenis te belasteren, zal wel voor onze lezers ter naauwernood vermelding behoeven. Nooit werd verdichtsel krachtiger gewraakt door de onmiskenbare toedragt der feiten. Veel zouden wij hier kunnen aanvoeren, maar wij bepalen ons tot de verwijzing naar MERLE d'auBIGNE'S Geschiedenis der Hervorming, Rott. 1842, Dl. III, bl. 304 volg.]

De Regterhand bij den Eed (II.; bl. 279). J. D. B. zal vermoedelijk, althans wat het eerste gedeelte zijner vraag betreft, genoegzame opheldering kunnen vinden in GÖSCHEL, Der Eid nach seinem Princip, Begriff und Gebrauch, Berlin 1837. Ook zal men veel be

langrijks aantreffen, zoowel over den eed, met opgeheven vingeren der regter hand, als met de regter hand op de linker borst, in het werk van P. VAN DER SCHELLING, Kampregt der Hollanderen, Rott. 1790, in 8°., alwaar op bl. 222-228 in de aanteekeningen over verschillende wijzen van eed doen, zoo in ons land als elders, en daaronder ook over de beide opgenoemde manieren gehandeld wordt. Bij den eed der vrouwen met de regterhand op de linkerborst wordt daar ook het werk van BOXHORN, in zijne Aanteekeningen op de Chronyk van VELDENAAR, bl. 162 aangehaald. Onze vrager gelieve die bron zelf na te zien.

[ocr errors]

De Regterhand bij den Eed. »De Prelaten en Kapittelen zwoeren, naar hunne gewoonte, met de hand op de borst; de Ridderschap, mitsgaders de Regeerders der stad Utrecht, Hoplieden en Kapiteinen, zoo voor zich als voor hunne gemeente en ingezetenen, met opgestokene vingeren. Hetzelfde verschil tusschen de wijze van eedzweren der kerkelijken en wereldlijken had oudtijds ook in Frankrijk plaats. WOLOWSKI, Revue de Législ. et de Jurisprudence, T. VI, p. 134”.—J. H. VAN BOLHUIS, Proeve eener Geschiedenis van het Kasteel Vredenburg in VAN DER MONDE'S Tijd schrift voor Gesch., Oudh.en Statist. van Utrecht, 1838, bl. 207, noot (2).

[Omtrent eene bijzondere wijze van eedzweren geeft ons L. D. R. het volgende:,,In BURKH. EBLE, Die Lehre von den Haaren, Wien 1831, leest men (II. 13, S. 179):,, De Friesen plagten bij het zweren de hoofdharen der linkerzijde iets naar voren te trekken en de vingers der regter hand daarop te leggen. Van daar (zegt hij verder) het spreekwoord, dat men eerst dan een Fries gelooven kan, wanneer hij zijne haren met de vingeren aangeraakt heeft".

Voorts dient hier Dr. J. M. NOORDEWIER geraadpleegd, waar hij (Nederduitsche Regtsoudheden, bl 35) zegt:,,Bij den eed is de hand onmisbaar: 't is als of zij zweert en den eed houdt. De zwerende, zoo bragt het de ritus mede, hield het een of ander vast of raakte het aan. Mannen in de heidentijden den greep van 't zwaard, later de reliquien; vrouwen de linker borst (SCHRASSERT, Veluwschen Practisijn, 217), elders ook den hairbos; geestelijken en later vorsten leiden de regter hand op borst en hart. Bij zuiveringseed op Voorn. 297, 98 „als een onsculd gheboden heeft so sal die rechter des genen hant, die zekeren sal, nemen in sijn hant, ende die rechter sal die forme van der zekerheden voirseggen so die scepenen ghewijst hebben te doen cet.'

[ocr errors]

Wij lezen bij denzelfden schrijver, iets lager:

De vingers zijn eigentlijk het deel der hand, waarin de meeste uitdrukking ligt; van daar, dat de symbolieke verrigting, in 't algemeen aan de hand toegeschreven, in vele gevallen nader door vingers wordt bepaald. Eeden worden gezworen met opleg

gen der beide voorste vingers der regterhand; meer eenvoudige beloften met het opsteken van éénen vinger: Is ten hilligen geswaren mijt opgerichten vijngeren""; a. 1485. Deventer Oirphedeboek, B. OA. 46. Dit is de gewone formule".

[ocr errors]

Voorts, bl. 37:

„Zwerende mannen raakten baard of hair aan, vrouwen leiden de vingers der regterhand op hare

hairvlechten. „,,,So aegh hi-"" zoo moet hij bij den boedeleed · ""op to nijmen mit sinen winster hand sine winstera hara ende deer op toe lidsen tween fingeren mit sine fora hand ende swara dan.' VON RICHTHOFEN, 399, die evenwel gara leest, de gere, schoot van den rok".]

Gebijnaamd (II.; bl. 279). Deze vorm is niet zoo vreemd als de vrager veronderstelt. Hij kwam vroeger herhaaldelijk in geschiedkundige werken voor. KILIAAN heeft ook een werkwoord By-naemen (agnominare,cognominare), terwijl bij PLANTYN Yemand bynaemen (vocabulum alicui imponere) gevonden wordt.

Σ.

Gebijnaamd. Naar welke spraakleer is dit deelwoord gevormd?" — Die spraakleer, geachte vrager, zou al vrij oud kunnen wezen, want reeds in 1580 en later is mij dit woord in de zoogenaamde Registers van Passeringen der stad Sluis voorgekomen. Een bewijs te meer, dat al wat voor nieuw of nieuwgevormd aangezien wordt, niet steeds dien naam dragen mag. Eene andere vraag is deze: Is gebijnaamd een deelwoord? Zoo ja, van welk werkwoord dan? - Wij houden gebijnaamd voor een bijvoegelijk naamwoord, afgeleid van het zelfstandige naamwoord bijnaam, met het voorvoegsel ge en den uitgang van het verleden deelwoord der zwakke verbuiging. Als zoodanig dan heeft het woord overeenkomst met gezind,gelaarsd,enz.en ook met genaamd.-Zal men dan nu ook van vóórnaam en áchternaam gevóórnaamd en geáchternaamd vormen? Wij hebben er niets tegen. 't Moge in den eersten opslag vreemd voorkomen, daar, zoo wij ons niet bedriegen, bijnaam het eenige zamengestelde zelfstandige naamwoord is, dat op deze wijze tot een bijvoegelijk naamwoord gevormd wordt,- dit geeft ons nog geen regt om de woorden daarom te verwerpen. Wij zouden er dus voor zijn om gebijnaamd, nevens genaamd, bespraakt, begaafd, enz. te dulden en, des noods, ook den toegang verleenen aan gevóórnaamd, enz. Men zie de Hollandsche Spraakleer van Dr. W. G. BRILL, bl.405-407.

[ocr errors]

In een Register van Resolutien van den jare 1501 vond ik dit woord ook reeds gebezigd. Het mag dus voor het minst roemen op een' ouderdom van drie en eene halve eeuw!

J. H. VAN DALE.

Autographen (II.; bl. 279). KADMOS vindt zijne vraag naar Autographen ten deele althans, beantwoord aan EGOMET, in een der Zondagsbladen van Julij 1852. Gaarne herhalen wij hier, wat wij daar reeds gaven, al

is het ook niet met dezelfde woorden.

De boekhandelaar NATHAN, te Utrecht, gaf eene verzameling van BEELDSNIJDER VAN VOSHOL. Inzonderheid belangrijk schijnt: Isographie des hommes célèbres (3 vol. Paris 1828-30), waarop in 1839 Supplementen

verschenen. Voor de verzamelaars van Autographen is onmisbaar FONTAINE'S Manuel de l'Amateur d'Autographes (Paris 1836); benevens een artikel: die Autographensammlungen, voorkomende in het Deutsche Vierteljahrschrift voor 1842. Zie Conversations-Lexicon in voce. Misschien weet nu een ander hier nog wat bij te voegen. Bн'.

Autographen; J. P. Houtman's » Fac-Similé's”; Laur. Theod. Gronovius; Mr. Joannes Tollius. Er bestaat eene in der tijd verkrijgbaar gestelde en misschien nog wel te verkrijgen verzameling, getiteld: Fac-Simile's van onuitgegevene brieven en andere belangrijke stukken van beroemde Mannen, uitgegeven door J.P.HOUTMAN, Steendrukker te Utrecht (1830), in zes afleveringen, ieder van zes stuks. Ik meen, dat er niet meer verschenen is. Ook vindt men verscheidene fac-simile's van brieven en andere stukken van beroemde mannen in de Proeven van Oud Letterschrift, met eene Ophelderende Verklaring, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 1818. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om op een paar onnaauwkeurigheden, die mij bij het doorloopen van eerstgenoemde verzameling in het oog zijn gevallen, de aandacht van uwe lezers te vestigen. Ik begin met

TOLLIUS geweest zij, volgens eene geslachtlijst in handschrift, zoon van PHIL. THEOD. TOLLIUS (zie NAV. II, bl. 78) en SARA VAN OLEN, geb. te Koevorden, den 30sten Maart 1674, tot J. U. D. bevorderd te Leyden in 1697, Gemeensman te Kampen in 1705, Burgemeester aldaar in 1708, Kameraar in 1709, Gedeputeerde te Velde in 1710. Eindelijk beteekenen, in Aflev. VI, de woorden van C. LINNE's brief in het naschrift: Cuius semina quaero per totam Europam, niet: wier zaad ik door geheel Europa gevraagd ben [?], maar: wier zaad ik door geheel Europa zoek.

J.C.D.

[Wij behoeven de liefhebbers van Autographen wel niet opmerkzaam te maken op GROEN VAN PRINop Mr. J. C. DE JONGE'S Geschiedenis van het Nederl. STERER'S Archives de la Maison d'Orange-Nassau of Zeewezen. Maar het zal hun echter niet onwelkom zijn te vernemen dat, volgens de Literary Gazette (van Zaturdag Julij 16, 1853, No. 1904, p. 698), er te Londen een prospectus in het licht is gekomen van een nieuw tijdschrift, betiteld: The Autograph Miscellany en eene verzameling van geschreven brieven en ven en andere belangrijke stukken zullende bevatten, waarvan de facsimilering aan den Heer FREDERICK NETHERCLIFT, Steendrukker, is opgedragen. Men stelt zich voor om, te gelijk met de facsimile's, een aantal uitleggingen en verklaringen te geven en er somtijds enkele zinsneden in letterdruk bij te voegen. De bouwstoffen van het werk zullen, met verlof der Trustees van het Britsche Museum, uit de rijke verzameling handschriften aldaar worden verschaft.]

Matthias Claudius (II.; bl. 279). Levensberigten omtrent dezen vruchtbaren humoristischen schrijver, ASMUS of de WansbeckerBothe geheeten, vindt men in het Conversations-Lexikon, of Allgem. Real-Encyclopaedie u. s. w. Leipzig, bij BROCKHAUS, in voce.

Misschien bevat ook wel de nieuwste uit

gave zijner gezamenlijke werken, Hamburg
1838, een uitvoerig levensberigt. Hij werd
geboren den 15den Aug. 17 43[?], te Rheinfeld,
in Holstein, en stierf den 21sten Jan. 1815 te
Hamburg.
D. Bн'.

Aflev. I. In het gedicht van HENRICK BRUNO staat in het tweede en vijfde vers niet avec qui, dat geen zin oplevert, maar het oude avecque. Binnen den omslag van Aflev. II lees ik: Brief van den Leydschen Hoogleeraar LAURENTIUS THEODORUS GRONOVIUS. Deze GRONOVIUS Woonde wel te Leyden en was daar in 1762, misschien ook nog wel later, Schepen (zie VAN MIERIS, Beschrijving der Stad Leyden, II. 18* en 19*); doch is niet Hoogleeraar geweest. Hij beoefende de natuurkundige wetenschappen en heeft ook werken nagelaten. Een levensberigt van hem komt voor in de Biogr. Univ. XVIII, 529. In Aflev. IV worden de woorden uit den brief Matthias Claudius.Nopens MATTHIAS CLAUvan VIGLIUS VAN ZUICHEM: mitto ad te DIUS vindt men levensberigten in VAN KAMopera venerabilis BEDAE atq. duo alia volumina, PEN's Handboek der Hoogduitsche Letterkunde quae velim isthic eleganter copingi (St. II, bl. 468 en 469); in het Aanhangsel op dus vertaald; ik zende u hiernevens NIEUWENHUIS, Woordenboek van Kunsten en ik wensch, dat gij voor mij netjes laat beschilde- Wetenschappen, en in ieder Hoogduitsch Conren enz. Ik verduitsch: netjes laat inbinden. versations-Lexikon of Biographisch Wörterbuch. Voorts worden VIGLIUS' woorden: an respon- Ziehier zijne levensgeschiedenis beknoptelijk siones tuas omnes absolveris overgezet: of gij zamengevat. Hij werd geboren den 15den alle uwe uitgaven hebt afbetaald, in plaats van: Augustus 1740 (VAN KAMPEN zegt 1743, doch of gij alle uwe antwoorden hebt afgemaakt. dit is vermoedelijk eene drukfout), te RheinÖnder aan staat: Tuus avuculus (avunculus), feld, een Holsteinsch vlek bij Lubeck, stuwelk laatste woord men niet schijnt te heb-deerde te Jena, leefde vervolgens ambteloos ben kunnen lezen. Binnen den omslag der Vde Aflev. wordt opgegeven: Brief van JOAN WILLEM FRISO aan den Hoogleeraar TOLLIUS. In 1710, het jaar, waarin deze brief geschreven is, heeft er geen Hoogleeraar van dien naam bestaan. Ik twijfel niet of de persoon, aan wien het stuk is gerigt, Mr. JOANNES

[ocr errors]

cures,
welke

te Wandsbeck, bij Hamburg, werd in 1776 Oberland-Commissar te Darmstadt, legde reeds in het volgende jaar dat ambt neder en keerde toen naar Wandsbeck terug, waar hij den 21sten Januarij 1815 overleed als Revisor bij de Sleeswijk-Holsteinsche bank te Altona, welke post hem in 1778 was opge

« PrécédentContinuer »