Images de page
PDF
ePub

dragen, zonder dat hij daarom verpligt werd | Honigbienen, Cassel, 1842, welk laatste een zijn geliefd Wandsbeck te verlaten. onkostbaar en goed geschreven werkje is.

A. J. VAN DER AA.

[K-p. verwees insgelijks naar VAN KAMPEN'S Handboek, I.; bl. 468; II.; bl. 198, en naar het Conversations-Lexikon. B. H. J., die, even als A. J. VAN DER AA, 's dichters geboorte stelt in 1740, en even als D. Bн'., hem te Hamburg sterven laat, herinnerde het werk Gedachten van MATTHIAS CLAUDIUS, verzameld uit zijne werken, door J. IMMERZEEL, JR. Amst. 1836. E. A. P. eindelijk gewaagde van het tweede stuk van Dr. D. H. WILDSCHUT'S MATTHIAS

CLAUDIUS, of de Wandsbecker Bode gekend uit zijne Schriften (met onuitgegevene levensberigten en een fac-simile), Amst. bij STOKMANS en RIJNDERS, 1843.

Een vriend verhaalde ons onlangs, dat de oude herbergier te Sloten, weleer een buurman van MATTHIAS CLAUDIUS, nog wel eenige anecdoten hem aangaande mede te deelen heeft.]

[blocks in formation]

De Bijenteelt. In DE NAVORSCHER wordt gevraagd, welke boek werken er schrijven over de behandeling en de teelt der bijen?

Men zoude, in antwoord hierop, eene zeer uitgebreide boekenlijst kunnen mededeelen. Ik bepaal mij echter tot het volgende:

1o. Onder de inlandsche :

Verhandelingen van de Maatschappij van Landbouw te Amsterdam, Dl. XV, St. 1 (geheel);

Volledige Beschrijving van alle Kunsten enz., St. 14, Dordrecht, 1797;

R. J. BROUWER, Nieuwe Leerwijze omtrent de Bijen, Amsterdam 1809;

Beknopte Handleiding voor Bijenhouders, Amsterdam 1835(zijnde niets dan een uittreksel uit het genoemde werk van BROUWER); De Geldersche Volks-Almanak voor de jaren 1842, 1843 en 1845, waarin vele goede praktische berigten (van A. VAN SCHOTHORST) voorkomen;

De Kunst om met voordeel Bijen te houden, Deventer 1847.

2o. Onder de uitlandsche : J.V.SICKLER, Die Bienenzucht, Erfurt, 1809 (2 deeltjes);

VON EHRENFELS, Die Bienenzucht, Prag, 1829; F. W. GUNDELACH, Die Naturgeschichte der

H. C. VAN HALL.

De Bijenteelt. In het Huishoudkundig Woordenboek van CHOMEL en DE CHALMOT, komt op dit woord een goed bewerkt artikel voor. J.M.

De Bijenteelt. Werken, die over de bijenteelt handelen, zijn:

FR. HUBER, Observations sur les Abeilles, 2 Vol. 8°., 1814;

A. LEPELETIER DE SAINT-FARGEAU, Hist. Nat. des Insectes Hymenoptères, Paris 1836, 8o. Tome I, p. 231 sqq.;

KNAUFF, Herbst-, Winter- und Frühlingsabende, Jena, 1820;

RASCHIG, Vollständiges Handbuch der Bienenzucht und Bienenkunde, Berlin, 1829; CHRIST, Anweisung zur angenehmsten und nützlichsten Bienenzucht, Leipzig 1841; KRITZ, Die entdeckten Brutgeheimnisse der Bienen, Leipzig, 1842;

FUCKEL, Meine Bienenzucht, Darmst., 1838. land een Tijdschrift voor bijenteelt, Sedert twee jaren verschijnt in Duitschonder den titel van: Deutsche Bienenzeitung:

S. v. V.

[Wij voegen hier nog de volgende werken bij : RÉAUMUR, Mémoires pour servir à l'Histoire des Insectes, 1734, 1742;

JOHN HUNTER, Philosophical Transactions for 1792; WILDMAN, A Complete Guide for the Management of Bees, 1819;

New Observations on the Natural History of Bees, 1821 (eene Engelsche vertaling naar het beroemde werk van HUBER);

The Bee-Keeper's Manual; or Practical Hints for the Management and Complete Preservation of the Honey Bee. By HENRY TAILOR. 4th edition, Revised, Enlarged and Improved. 12mo (London) GROOMBRIDGE and Sons, (1851?);

Kidd's Own Journal (London, WILLIAM SPOONER), Vol. I (1852), pp. 37, 70, 329; Vol. II (1853), pp. 41, 69, 155, 172, 331, 378;

Eene reeks van artikelen door WYAT J. PETTITT in de Agricultural Magazine voor 1852;

UNHOCH, Anleitung zur wahren Bienenkenntnisz (München, 1823-28);

SPITZNER, Ausführliche Beschreibung der Korbbienenzucht (Leipzig, 1823);

DZIERZON, Theorie und Praxis des neuen Bienenfreunds (Schweidn. 1850);

BEYER, Illustrirter neuester Bienenfreund (Leipzig 1851).

In 1850 heeft zich eene ,,Wanderversammlung" van duitsche bijenhouders gevormd en haar eerste vergadering te Arnstadt gehouden. Als haar orgaan komt de Deutsche Bienenzeitung in het licht.]

Jan Franken (II.; bl. 279). Ofschoon Mr. s. DE WIND, in het Jaarboekje van Zeeland voor 1852, het huwelijk niet vermeld heeft diens getrouwen dienaars van JOH. VAN OLDENBARNEVELT, zal men het echter aangeteekend vinden in de huwelijksregisters te 's Gravenhage, dus:

»16 Sept. 1620. JOHAN FRANCKEN, Secre

taris der Heerlycheyt van Wester Souburg in | niet door het examen gekomen, zooveel zegZeelant,jongman; met CATHARINA DE MOLIJN”. gen, als: hij drijft (als de tooverheksen). Indien zijne vrouw eene Alkmaarsche schoone geweest is, dan zullen de Proclamatie-registers dier stad haren naam op dien datum ook wel vermelden.

JOHAN FRANCKEN is naderhand Majoor der stad Amersfoort geweest, en heeft in die hoedanigheid een eigenhandig schrijven nagelaten van den 16den Februarij 1656, waarbij hij zijne vrouw of erfgenamen verzoekt, om den met zilver ingelegden degen, waarmede J. VAN OLDENBARNEVELT door den Koning van Frankrijk tot ridder was geslagen, en dien hij (FRANCKEN) van des advocaats weduwe had ontvangen,als een blijk van vriendschap te geven aan SAMUEL THIENS, advocaat en Burgemeester van Amersfoort.

Na FRANCKEN'S dood (17 Mei 1664) is dit erfstuk op den 4den Junij 1664 werkelijk overgegaan op den reeds genoemden SAMUEL THIENS, en, op het oogenblik, het eigendom van Dr. G. MUNNICKS VAN CLEEFF, te Utrecht. Zie hierover: Kronijk van het Hist. Genootschap te Utrecht, Ao. 1852, bl. 189.

Het zoude niet moeijelijk zijn om te Amersfoort eens na te sporen of JOH. FRANCKEN Ook kinderen heeft achtergelaten.

[ocr errors][merged small][merged small][ocr errors][merged small]

te binnen - zoo dienen wij, volgens den Heer RIEHM, veeleer te denken aan Hebr. II, vs. 1. De spreekwijze is dan ontleend van water, dat onbedachtelijk in een lek vat gegoten, er door vloeit en verloren gaat. Als bijbeltaal werd de tekst in later tijd op de geestelijken toegepast, die moesten zorg dragen, dat zij voor hun ambt bekwaam waren. In het tegenovergestelde geval vloeiden zij door of dropen.

Druipen, schrijft TUINMAN, heeft eenen griekschen oorsprong en beduidt afvallen. De Grieken toch noemden eene rijpe vrucht, die van den boom druipt of valt: δρυπέτης, van δρύς een boom en πίπτειν, vallen. Anders was Spurte bij de Grieken scheuren. Men zegt bij

ons:

: hij druipt door zijne kleêren; hij is van de galg gedropen (i. e. een galgebrok).

J. L. TERWEN beweert, in zijn Etymologisch Woordenboek, dat men druipen af te leiden heeft van eenen wortel rap, rup, die natheid aanduidt, en verwant is aan drijven, niet zinken. Dan zou de spreekwijs: hij is gedropen, d. i. D. III.

P. E. VAN Der Zee. Spreekwijzen. Druipen. Dit moet eigenlijk wezen: door de mand druipen, eene wijziging van: door de mand vallen, en bij TUINMAN als zoodanig vermeld. Het stemt dan overeen met door de ben vallen, en met gekorfd, door den korf gevallen. Ook zegt men wel van de plank gevallen, al welke uitdrukkingen te kennen schijnen te geven, dat de bodem waarop wij meenden te kunnen staan, d. i. de kundigheden die wij verzameld hadden, te zwak was om ons te houden. J. H. VAN DALE.

Zamengestelde woorden (II.; bl. 280). Ik geloof dat het zeer moeijelijk zou zijn, voor de spelling der bedoelde woorden bepaalde regels te vinden. Men rigte zich, dunkt mij, in deze maar naar het gebruik en de welluidendheid. G. J. v. J.

Zamengestelde woorden. Een antwoord op deze vraag wordt gegeven door den Heer Mr. J. VAN LENNEP, in het Magazijn voor Nederl. Taalkunde, IV.; bl. 113 en VI.; bl. 231.

ZijnEd. zegt ter laatst aangehaalde plaatse: »Overal, waar het eerste woord der samenstelling kennelijk in den tweeden naamval van het meervoud staat, zoodat men by omzetting der woorden het lidwoord van of der gebruiken moet, plaatse men de n en schrijve alzoo: reuzenstrijd (voor: »strijd der reuzen"), schepental (voor: »getal van schepen"), heldenreeks, (voor: »reeks van helden") enz. enz.

Overal, waar het eerste woord alleen een hoedanigheid van het tweede uitdrukt of zich daarmede niet met van of der, maar met voor, met, of andere voorzetzels verbinden laat, blijve de n weg, en men schrijve: koestal (voor: "stal, om koeien in te plaatsen”), paardedek (voor: »dek, dat voor een paard dient"), gebedeboek, prenteboek,woordeboek (voor: »boek met gebeden, prenten, woorden") enz. enz,

Alleen make men uitzondering in die samenstellingen, waar de welluidendheid noodwendig de n vordert, als in heldenaart, vorsten

[blocks in formation]

Zamengestelde woorden. Met een eenvoudig "ja" zouden wij deze vraag kunnen beantwoorden, doch dit zou voorzeker den vrager niet bevredigen. Wij beginnen dan met te. doen opmerken, dat hetgeen men in de opgenoemde zamengestelde woorden voor den meervoudsvorm aanziet, eigentlijk zulks niet is. De n (en) is niets meer dan eene epenthetische letter, (in het gothisch is de e reeds als a aanwezig) om den wille der welluidendheid. ingevoegd, en naderhand óf voor een genitiefóf voor een meervoudsvorm gehouden. Wij nemen hier ter nadere ontwikkeling iets over uit Dr. BRILL'S Hollandsche Spraakleer, bl. 185. Aldaar zegt deze: »Wat nu de tusschen

36

boom.

----

of

de twee bestanddeelen eens zamengestelden | woords ingelaschte n (en) aangaat, ook aan deze is veelal de waarde van den uitgang des meervouds gehecht. Aan zamenstellingen door afleiding gevormd,ligt, namelijk, meestal een naamwoord in het meervoud ten grondslag. En evenwel gaat dit naamwoord niet aldus verbogen in de zamenstelling over, vermits in elke eigenlijke zamenstelling het eerste lid slechts in het algemeen het bepalend begrip aangeeft; zoodat mede die schijnbare meervoudsuitgang voor eene euphonische inlassching te houden is, aan welke men slechts de waarde van den meervoudsuitgang geleend heeft". Dat en niet steeds een meervoud aanduidt blijkt verder uit het volgende: »Ten laatste is aan de ingevoegden (en) ook de waarde van den zwakken genitief gehecht, als in vorstenzoon,hartenleed,heldenmoed,oogenblik; doch ook daar bevindt zij zich, waar geen genitief te pas komt, als in rozenstruik, eiken- Overigens hangt het in vele woorden eenigermate van de willekeur des schrijvers of sprekers af, of men de tusschen de beide bestanddeelen ingelaschte euphonische vokaal (dat is e) door eene n wil versterken, niet. Op welken grond zou men kunnen bepalen, dat men messemaker en niet messenmaker, denneboom en niet dennenboom, harteleed en niet hartenleed, zonnenwijzer en niet zonnewijzer, moet zeggen?" - Oorspronkelijk, dit | blijkt uit het bovenstaande genoegzaam, gelijk ook door den schrijver aangewezen wordt, was e de verbindingsvokaal, welke men nog vindt in koekebakker, sterrewacht, en welke men nog gebruiken kan in: laat zemaker, klompemaker, messemaker, pottebakker, schaatserij der, geitehoeder, paardestal, kippehok, leeuwehuid, spreeuwenest, enz. Wil men den bij het omschrijvende deel voegen, om daardoor, zoo mogelijk, in sommige gevallen, meer kracht aan het woord te geven, wie zal dit beletten, zoo men den uitgang dan maar voor geen' meervoudsvorm houde. Even zoo zullen sommigen de e tusschen de bestanddeelen weglaten, 't geen het woord weêr krachtiger maakt, van daar kleermaker, geweermaker, koekbakker, koestal en kleeremaker, geweremaker,koekebakker,koeijestal, zoo als het tweede en laatste vooral in de spreektaal gehoord worden. De vraag waarom dus in sommige zamengestelde woorden het bepalende deel in het enkelvoud, en in andere in het meervoud gevonden wordt, zal dus herleid worden tot deze: Waarom in sommige zamengestelde woorden tusschen de bestanddeelen een verbindingsletter wordt aangenomen, en in andere weggelaten? En waarom alsdan door sommigen aan e of en de voorkeur gegeven wordt? Voor zoover ons bekend is, is deze vraag door geen taalgeleerde nog regtstreeks beantwoord. Zoo het eenen taalkenner lusten

mogt, het onderwerp der zamengestelde woorden uit te pluizen, door de woorden, waarin dezelfde tusschengevoegde letter voorkomt, in verschillende klassen te brengen, deze vervolgens onderling te vergelijken, met naauwkeurige achtgeving op de eindletter van het bepalende en de beginletter van het omschrevene deel, dan twijfelen wij niet of de slotsom zijner nasporingen zou tot bevestiging strekken dezer uitspraak: »Het criterium van euphonie steunt op vaste gronden". Vraagt men nu ten slotte, welke regels te volgen in de inlassching eener letter? Daarvan kunnen wij geene regels opgeven. Wat het gebruik van e of en aangaat hebben wij thans gezien, dat ieder vrijheid heeft, hierin te handelen naar het hem het beste luidt. Wat de inlassching eener s, enz. aangaat, daaromtrent bestaat nog al verschil. Wij raden ieder aan het werk van Dr. BRILL te raadplegen, terwijl wij eindigen met den wensch, dat weldra een onzer taalgeleerden de hand aan het werk moge slaan ter opzettelijke bearbeiding van dit onderwerp, waardoor hij vele onderwijzers en ook mij verpligten zal.

J. H. VAN DALE.

Franciscus Baldes en Magdalena Moons (II.; bl. 280). Moeijelijk is het, zoo lang geene bronnen worden genoemd, te weten, welk licht ..R. E. meent, dat over de bedoelde personen verspreid is. Het komt mij voor, dat de bestaande bronnen de zaak, maar vooral de beide personen, op voldoende wijs toelichten. Immers het Bijvoegsel achter de Korte Beschrijving van de Belegering van Leyden, door FRUITIERS, uitgave te Haarlem, 1739, bevat eene verdediging van de eer van Mejufvrouw MAGDALENA MOONS, en zulks naar aanleiding van het verhaal van F. STRADA, in zijne Nederl. Historie. Hierdoor wordt aangevuld hetgeen in de Genealogie van haar geslacht, voorkomende bij BUTKENS, Trophées de Braband, Tom. III, p. 456, ten haren aanzien ontbreekt: doch blijkt tevens, dat zij driemaal gehuwd is geweest: 1o.met F. VALDEZ of BALDEZ, overleden in 1580 of 1581, bij wien zij twee kinderen gehad heeft, vóór den vader overleden; 2o. aan WILLEM DE BYE; 3o. aan JURRIAAN VAN LENNIP, met welken laatsten man zij eenige jaren op het huis te Werve, onder Voorburg, en later te Utrecht leefde, alwaar zij, zonder kinderen na te laten, in hoogen ouderdom overleden is. Ook over VALDEZ en zijne afkomst wordt in dit Bijvoegsel het noodige vermeld, al hetwelk wordt toegeschreven aan den Fiscaal MOONS. Zie H. W. TYDEMAN, in de Geschiedenis van het Vaderland door BILDERDIJK, Dl. VI, bl. 277 en 278, noot (2). In het werk van JOANNES ALDERKERK, De Wonderdaden des Allerhoogsten, gebleken in het Beleg en Ontzet van Leyden, 3de

druk, 1734, vindt men bl. 183-191, vele, doch meestal dezelfde bijzonderheden als in het genoemde Bijvoegsel, en het schijnt wel, dat de schrijver het handschrift daarvan heeft gekend. Meer van deze historische en genealogische aanteekeningen vermeen ik niet dat zullen gevonden worden, doch wij kunnen er ons, naar het mij toeschijnt, meê te vreden houden. V. D. N.

[PERCONTATOR verwijst mede over de zaak in geschil naar FRUYTIERS en BUTKENS en meent, dat Mejufvrouw L. W. VAN MERKEN de korte levensschets van MAGDALENA MOONS, in het voorberigt van haar treurspel Het beleg der Stad Leyden, uit den eerstgenoemden schrijver geheel geput heeft. - L. D. R. beroept zich, tot staving der waarheid van het verhaal betrekkelijk MAGDALENA MOONS, op het door V. D. N. insgelijks aangegeven werk van J. ALDERKERK, de Wonderdaden des Allerhoogsten; en P. E. VAN DER ZEE brengt tot getuigen daarvan bij ENGELBERT[S] [GERRITS?] en WITSEN GEYSBEEK, welke laatste vermoedt, dat VALDES zijn huwelijk met haar in 1575 heeft voltrokken. Onbegrijpelijk is het, dat de Heer D. v. D. W., in 's Hage, stoutweg beweert, ,dat,,het huwelijk tusschen MAGDALENA MOONS

en den Spaanschen Bevelhebber nimmer voltrok ken, en de geheele geschiedenis eene fabel is". Hij beroept zich op Prof. TYDEMAN'S Aant. op BILDERDIJK'S Gesch. des Vaderlands; doch deze Geleerde betwist slechts, en naar het ons voorkomt op goede gronden, dat Leyden haar behoud aan den invloed dezer schoone zou te danken gehad hebben, waarin hij door Dr. AREND, in de Alg. Gesch. des Vaderlands, gevolgd wordt. Maar hij spreekt niet tegen (bl. 271 (3)), dat die,, Jonkvrouwe bestaan hebbe; dat haar vader, PETER MOONS, ten tijde van Keizer KAREL V, en haar broeder, REINIER MOONS, onder Koning FILIPS II, aanzienlijke ambten bekleed hebbe, en dat zij met VALDEZ, daarna met Jonkheer wILLEM DE BIE of DE BYE, en nog ten derdenmale met Jonkheer JURRIAAN VAN LENNIP getrouwd geweest zij". — Over

dit laatste huwelijk zal men de gevraagde inlichting waarschijnlijk kunnen vinden in FONSECA's werk: la Haye par un Habitant, dit jaar in het licht verschenen.]

Handvesten en Privilegiën (II.; bl. 280). Zoo ik meen wordt door beide woorden hetzelfde te kennen gegeven, en worden beiden gebruikt om aan te duiden opene brieven, bij welke de vorsten bijzondere voorregten verzekerden, hetzij aan enkelen van hunne onderzaten, hetzij aan eenigen te zamen, tot gemeenten, gilden of andere genootschappen vereenigd. Men kan zoodanige voorregtsbrieven handvesten, men kan ze ook privilegiën noemen.-Wilmen onderscheid, men kan dan welligt met grond aannemen, dat door het woord privilegie meer de inhoud van zoodanige opene brieven, door het woord handvest meer de vorm, bepaaldelijk de vorm of de wijze waarop zij bevestigd werden, uitgedrukt wordt. Zij, aan welke de Vorsten zulke gunstbewijzen verleenden, werden daardoor geheel of gedeeltelijk buiten het bereik van den gewonen regter gesteld; zij kregen regten boven anderen, en de wetten op de onderzaten in 't gemeen toepasselijk, werden voor hen ten

[ocr errors]

deele opgeheven. Zóó was het, wanneer hofhoorigen werden ontslagen: zij werden vrijgesteld van de onderhouding der hofregten, en voor hen gold voortaan eene andere wet, dan voor degenen, welke nog in de hoorigheid bleven. Zóó was het bij de vestiging der gemeenten: zij werden, geheel of gedeeltelijk, onttrokken aan het regtsgebied, dat de Landvorst tot dus ver door zijnen ambtman, drost of rigter over hen deed uitoefenen, en kregen haar eigen schepensbank en maakten hare eigene keuren. Żóó was het bij de instelling der gilden: zij werden ten deele aan de magt van den magistraat onttrokken, en konden tegenover dezen hunnen invloed doen gelden. In al deze gevallen werd voor de begunstigden de algemeen geldende wet opgeheven en eene priva lex, een privilegie, ingesteld: geene andere is, in 't algemeen, de inhoud der bedoelde vorstelijke brieven. Met het woord handvesten schijnt mij toe, meer bepaaldelijk de vorm uitgedrukt te worden, waaronder zij bevestigd werden. Bij hunne huldiging toch bezwoeren de Vorsten de vrijheden en voorregten, door hunne voorzaten verleend. Zij deden dat, naar het gebruik van dien tijd, terwijl zij de hand legden op de overblijfselen van heiligen of op een afschrift van het Evangelieboek. Geen verbond werd van waarde, geen eed van kracht gehouden, wanneer die door deze plegtigheid niet bevestigd was, en als soms een Vorst verhinderd werd, die in persoon te verrigten, dan magtigde hij, met brief en zegel, eenen zijner meest aanzienlijke raden, om, in zijne plaats, door aanraking voorregt te bevestigen. De akte, van zoodanige van het gewijde, met de hand het verleende handeling getuigende, was een handvest.

I. A. N.

[merged small][ocr errors][merged small]
[ocr errors]

en was,

Spreekwijzen. Kattebel of Kartebel (II.; bl. 280). Belangrijke stukken werden reeds in zeer oude tijden van zegels voorzien. Men bezigde metalen goud, zilver en lood wit, rood, groen en in latere tijden zwart. De werktuigen, waarmede zij gedrukt werden, heetten: Sigillum, signum, characterium, bulla. Deze namen werden ook aan de zegels zelven gegeven, en wel de laatste het meest. Men had bullæ aureæ, argentea, plumbeæ, cereœ. De naam ging later op het stuk zelf over. Bekend is de Aurea Bulla van Keizer KAREL IV en men weet dat de opene brieven der Pausen

[blocks in formation]

Jacques Taffin (II.; bl. 282); Jean, Nicolas, Quintin Taffin. De Predikant JEAN TAFFIN, eerst bibliothecaris van den Kardinaal van Granvelle, was een broeder van JACQUES TAFFIN, in 1561 Ontvanger te Kassel en Nieppe. Zie GACHARD, Corresp.de Philippe II, bl.562, Tom.II. Van den eerstgenoemde ken ik eenige godsdienstige werken, die, ook wegens de daarin voorkomende Opdragten, niet van belang zijn ontbloot.

In November 1566 hadden de Calvinisten te Doornik den Predikant NICOLAAS TAFFIN aan hun hoofd, van wien men echter niet weet of hij een broeder van de twee reeds genoemde TAFFIN'S geweest is.

Uit de Registers van de dagelyksche Besoigne's Lands van Utrecht, blijkt dat JACQUES TAFFIN OP den 27sten Junij 1579 als Thesaurier ontvangen heeft 400 p. wegens halfjarige bezoldiging. Ook heeft hij, naar ik meen, de administratie gehad van geestelijke goederen onder Beverwijk. Voorts deelen de Resolutien van Holland nopens hem de volgende bijzonderheden mede:

26 Sept. 1574, bl. 112: »Is gecommitteerd JACQUES TAFFIN, thesaurier generaal, om binnen Rotterdam te handelen met de Burgemeesters aldaar, op het furnissement van 15 of 1600 pond. van 40 gt., als nodig sullen zijn om Capiteyn OGELBY, met sijne Compagnie Schotten die alreede seeckere tijd afgedankt zijn geweest, uit deze Landen te doen vertrekken".

21 Junij 1579, bl. 136: »Op de propositie volgende de brieven van credentie van sijn Excell., bij den thesaurier TAFFIN gedaen, is bij deselve overgelevert seeckere Memorie in geschriften, inhoudende den staat ende contributie van de Generale Staten tot ontset der stad Maestricht".

23 Julij 1583, bl. 279: »Opt versoeck van JANTAFFIN, dienaer des Goddelijcken woordts, omme te hebben betalinge van 2524 pond & uyt saecke van 't achterwesen van JAQUES TAFFIN sijn broeder overleden, is geappostil

leert: De gecommitteerde Raden hebben om redenen in desen gheroert, voor 't eerste voorsien op de betalinge van 200 guldens in minderinge van 't presense (!) achterwesen in deор sen gemelt, en sullen niet te min de aanstaande Vergadering van de Staten vermanen om eenige ordre van betaling te nemen op het versoeck van den suppliant alhier".

10 Sept. 1585, bl. 548: »Op het versoeck van JAN TAFFYN, predikant, als oom en voogt

van de weeskinderen van sijn broeder overleden JACQUES TAFFIN, omme te hebben eenige betalinge op sijn resterende achterwesen van 2300 p., is geappostilleert: Alsoo in de kamer van de Reeckeninge bevonden werdt, tot laste van des suppliants broeder overleden JACQUES TAFFYN te staen de somme van twaalf hondert pond. van 40 gr. en noch 40 gelijcke ponden alle als Borge van COENRAED VAN GEELKERCKE [wie is dat geweest?] als doen in Engelandt gevangen wesende, twelck de Staten van Holland souden verstaen aen den achterwesen, in dese requeste geroerdt, te doen liquideren ende oock de betalinge van het vorder achterwesen te doen surcheren, soo overmits den nood van den Lande, als mede tot verseeckerheydt van de verdere swarigheden die tot last van den voorn. JAQUES TAFFYN zaliger aengaende den Heere van Noyelles ende anders souden mogen bevonden worden, sal daeromme de suppliant in desen nemen patientie".

18 Maart 1589, bl. 200: »Op het versoeck van JAN TAFFYN, als momber van de voorkinderen van wylen zynen broeder JACQUES TAFFIN, om als noch eenige betalinge te mogen genieten op 't achterwesen van zyn broeder aen den lande, ten eynde de Soon van den Voorn. JACQUES TAFFIN, genaemt JAN TAFFIN, tot den dienst van der Kercke bequamelyck opgetrokken soude mogen worden, t welck den suppl. andersins om syn eygen lasten van Huyshoudinge niet mogelyck soude zijn te doen, maer genootsaeckt hem van de Studie te houden", werd besloten om 200 p. aan den student te geven, uit de inkomsten der geestelijke goederen van Beverwijk.

Uit het bovenstaande schijnt te blijken:

1o. Dat JACQUES TAFFIN, Vóórkinderen gehad hebbende,tweemaal gehuwd is geweest,én

2o. Dat JEAN TAFFIN de Jonge een zoon is geweest van JACQUES, 't geen PAQUOT, bij 't opstellen van zijne Mémoires niet geweten heeft.

In eene Resolutie van 27 Sept.1589, bl.638, wordt nog QUINTIN TAFFIN, Heere de la Pré, vermeld als gecommitteerde naar Frankrijk, om aldaar voor eene zekere som paarden te koopen.

Daar men eindelijk, op het gezag van PA

te Doornik geboren werd, laat het zich aanzien te Doo weet dat JAN TAFFIN de Oude in 1525 dat JACQUES TAFFIN, zijn broeder, ook aldaar het levenslicht zal aanschouwd hebben.

ELSEVIER.

Jacques, Jean en Quintin Taffin. Ofschoon niet in staat de verlangde inlichtingen te geven, meen ik bij de voorgestelde vraag de belangrijke zending naar Utrecht te moeten herinneren, welke aan JACQUES TAFFIN, toenmaals tresorier en secretaris van WILLEM I, in 1578 werd opgedragen, tot het doen verkiezen

« PrécédentContinuer »