Behalve deze bezit de Bibliotheek der Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leyden er nog drie andere. (Zie 't Bijvoegsel tot den Catalogus, 1848-1852, bl. 52). Zijn er nog meer; zijn ze verzameld en omschreven te vinden? Tot een ander onderwerp behoort ROMA PERTURBATA, ofte 't BEROERDE ROMEN, vertoont door X zinnebeelden, Toegepast op de X GEBODEN, Door die van 't PAUSDOM, doch voornamelyk door de MUNNIKEN Doorgaans meest overtreeden, gelyk nu in de Historien van P. CODDE en T. DE KOK; waar in de Hoogmoedigheid van de PAUS wegens zyn aangematigd Recht op 't STAATS NEDERLAND, en zyn onmacht om 't gewaande Recht uit te voeren, beneffens der wederspanniger MONNIKEN vlucht, cierlyk voor oogen gesteld worden. By een gesteld door L. V. J. En zyn medehelpers, als Liefhebbers der Stellingen van JANSSENIUS. Gedrukt tot LOVEN, ten koste van de Groote Compagnie, met Privilegie MDCCVI. In klein folio. Eene elfde plaat strekt tot Byvoegsel. De namen der graveurs zijn Pseudonymen. Van waar zijn zij? L. J. CLXX. Archief van Breedevoort. De heerlijkheid Breedevoort, van het oude Graafschap Loen afgescheurd door de Hertogen van Gelre, en sedert meest verpand, werd in 1697 aan Koning WILLEM III afgestaan, en is tot de omwenteling van 1795 toe bij het huis van Oranje gebleven. Het archief van die heerlijkheid is welligt zeer belangrijk. Breedevoort was de eenige plaats in Gelderland, waar zich een vrijstoel bevond. Welligt zijn daaromtrent nog narigten op te sporen. Indien die oude oorkonden bewaard zijn gebleven, dan kunnen zij ook over het magtige huis van LOEN, welks geschiedenis nog zeer in het duister ligt, vele ophelderingen geven. Blij kens het Verslag over de Archieven in Gelderland, in dat over den toestand dier Provincie over 1850, bl. 67 en 103 voorkomende, is het in het Provinciaal Archief niet te vinden. Ter Griffie van de Arrondissements Regtbank te Zutphen, waar de stukken der opgeheven gerigten onder dat Arrondissement voorhanden zijn, berust het gerigtsprotocol, het oudste van 1533, maar ook daar zoekt men te vergeefs naar de oude oorkonden, eigendomsbewijzen, registers, brieven enz. Wie kan mij mededeelen waar het eigenlijke Archief van Breedevoort gezocht moet worden? R. W. T. CLXXI. Oud Wapenbord in de St. Jakobskerk te Vlissingen. In de Tegenwoordige Staat van Zeeland, Dl. II, bl. 121, vindt men aangeteekend dat in de Groote of St. Jakobskerk te Vlissingen is opgehangen geweest,, een ouderwets Wapenbord met het jaartal 1264, naar men verzekert uit de kerke van Oud Vlissingen derwaarts overgebragt". Dit wapen is met zoo veel andere gedenkstukken van der vaderen roem, die vooral in de kerken van Vlissingen, de bakermat en verblijfplaats van zoo velen onzer roemruchtige zeehelden, meer dan elders aanwezig waren, op last van het revolutionnair Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek van 1798 weggeruimd. De gewoonte om de wapenborden en geslachtwapens, die bij plegtige begrafenissen vóór het lijk werden uitgedragen, in de kerk, waar het ten grave werd gebragt, op te hangen, klimt in ons vaderland, voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, op tot het einde der XVIde eeuw, en dus eerst na de Reformatie: in Zeeland althans vond men geen oudere wapenschilden in een der kerken (tombes en zarken uitgezonderd) dan van 1582. In de Verzameling van Gedenkstukken van P. TIMARETEN, is er ook geen van vroegere dagteekening vermeld, en te Utrecht heb ik in onder | scheidene bestaande aanteekeningen er mede geen kunnen vinden, zoodat een in eene kerk opgehangen wapenbord van 1264 als eene groote bijzonderheid moest worden aangemerkt. Geen wonder dus dat het de aandacht van Oudheiden Wapenkundigen tot zich trok. In 1845 ontving ik te Middelburg een bezoek van den geleerden Baron VAN WESTREENEN VAN TIELLANDT, met het bepaalde doel om onderzoek naar het wapen te doen, en was ik in staat volledige inlichtingen aan dien Heer te geven, en hem te overtuigen dat het bedoelde wapenbord stellig niet behoord heeft tot de XIIIde eeuw, maar tot veel lateren tijd moet worden teruggevoerd. In de mij nagelatene verzameling van alle de wapenborden en wapens, gehangen hebbende in de kerken van Zeeland, door mijn vader eigenhandig afgebeeld, waarvan ik melding heb gemaakt in de Kronijk van het Historisch Genootschap, 1853, bl. 239, komt ook de volledige beschrijving en afteekening van het bedoelde wapen voor, als volgt: Het schild omzoomd, ter regter zijde van zilver, beladen met vijf burgten van keel, ter linker zijde van goud, beladen met drie St. Jacobsschelpen van sabel, voorts écartelé, het eerste en vierde van goud, met vijf zwijnskoppen van sabel, het tweede en derde van keel, beladen met vijf gouden sterren; het schild gedekt met een helm in gelisereerd van goud; lambrequins van goud en sinople; cimier een hand van sabel, houdende goud, daarboven een gouden ster in vurige wolken ; een spheer van azur, versierd met een dierenriem van beneden aan het schild twee strikken en daar tusschen het jaartal 1264". Wie maar eenige kennis van heraldie heeft, zal overtuigd wezen dat het wapenschild in zijn geheele vorm en zamenstelling niet van de XIIIde eeuw is; ligt op losse plaatjes bij het schild zijn gevoegd geik gis daarom dat de getalletters van het jaartal welweest, en dat de verkeerde opvatting is te wijten aan eene verplaatsing der cyfers, die oorspronkelijk, het zij 1624, het zij 1642, hebben moeten aanduiden; het meest zoude ik tot het jongste jaartal overhellen; en dus vervalt ook daarmede het sprookje, dat dit wapenbord uit de kerk van Oud Vlissingen derwaarts zoude zijn overgebragt. In het belang der Nederl. Wapenkunde heb ik het niet ondienstig geacht de verkeerde opvatting van dit wapenbord in een geacht werk, door deze opheldering, waartoe ik alléén welligt in staat was, te verbeteren. Bij uitzondering van zoo menigvuldige andere wapens, is het mijn vader niet mogen gelukken den naam te weten te komen van den persoon, ter wiens geslacht, waartoe het wapen behoorde; mogt een der gedachtenis het schild is opgehangen, noch van het lezers van DE NAVORSCHER mij dit kunnen opgeven, ik zoude mij daardoor zeer verpligt achten. RETHAAN MACARÉ. CLXXII. - Dagverhaal van Christoffel van Sternsee. F. VAN MIERIS, in zijne Histori der Nederlandsche Vorsten, Dl. III, bl. 126, 127, schrijft het volgende: ,,Ao. 1546. De Keizer... gaf het Drossaardschap van Harlingen in Vriesland aan CHRISTOFFEL VAN STERNSEE, wiens dagverhaal, in den dienst van Keizer KAREL den Vyfden aangeteekend, ik dikwylen gebruikt heb,omdat de schryver, van het dertigste tot het vyf en veertigste jaar dezer eeuw, byna in alle ondernemingen van den Keizer tegenwoordig, om zyne verdiensten van 's Keizers Lyftrawant tot aanzienlyke ampten gevorderd en zoo bemind was, dat de Keizer en deszelfs broeder, de Roomsch Koning, hem waardig keurden om Peters over zynen zoon te zyn,gelyk de Landvoogdes MARIA van zyne Dochter was, en viGLIUS VAN ZWICHEM, die vermaarde Vries, het doch tertje zelf onder den doop hicf. Dit heb ik hier noodig geacht als in het voorbygaan aan te voeren, om den zoo dikwyls aangehaalden schryver geloof by te zetten". Men vraagt: Is dat dagverhaal nog voorhanden? Zoo ja, zoude men zulks aan een werkzaam Genootschap in ons vaderland ter inzage willen verstrekken? Over CHRISTOFFEL VAN STERNSEE zie men VAN HALMAEL en HETTEMA'S Stamboek van den Frieschen Adel. Men noemt hem daar een' Hoogduitscher, Kolonel in dienst van KAREL V. Hij werd in 1553 Grietman van Barradeel en stierf den 5den Februarij 1560. Zijn zoon CAREL VAN STERNSEE stierf den 14den Mei 1615, zonder kinderen, en maakte bij zijnen uitersten wil Roptastate aan BOCKE VAN HUMALDA, onder voorwaarde, dat hij zich VÁN STERNSEE schrijven zoude, De laatste afstammeling der HUMALDA'S, Jhr.IDzerd AEBINGA VAN HUMALDA, stierf den 21sten Februarij 1834. In zijne nagelatene penningverzameling zag ik, in 1844, het navolgende stuk, zekerlijk van CHRISTOFFEL VAN STERNSEE afkomstig: een bijna ronde, gedreven gouden plaat, of plaque, ter grootte van een dukaton, het goud hier en daar gekleurd; op de vier oogen of hoeken vier edelgesteenten, van verschillende kleuren. Het gedreven werk vertoonde een schuins liggenden wereldbol met kruis: links was de dood, onder den bol de duivel, regts en boven op den bol eene vrouw. Daaronder met zwarte letters: CAROLUS V STERNSEE., KAREL Vaan STERNSEE. IN TE DOMINESPERAVI. In U,o Heere, heb ik gehoopt. Het had het voorkomen van een sieraad (plaque) te zijn, bestemd om op de borst gehecht te worden. J. D. L. CLXXIII. Lotgevallen van Gysbert Japiks van 1624-1637. Uit een oud kerkeboek van de Hervormde gemeente te Sint Anna-Parochie is onlangs met zekerheid gebleken, dat den 24sten Junij 1634 aldaar REMBRAND VAN RHYN met SASKIA VAN ULENDORGH gehuwd is. Zie Friesche Volks-Almanak voor 1853,bl. 129,130. De belangrijkheid der kerkeboeken is daardoor op nieuw gebleken. Er is cene gaping in het leven van GYSEERT JAPIKS, loopende over de jaren 1624 tot 1637, in welk tijdvak hij het ouderlijk huis te Bolsward heeft verlaten, elders gehuwd is en zich nedergezet heeft. Zie J. H. HALBERTSMA, Hulde aan GYSBERT JAPIKS, Dl. II, bl. 293-294. Zoude een vlijtig nalezen en doorsnuffelen der kerkeboeken in Friesland, en vooral van die op de dorpen in de omstreken van Bolsward, die leemte in het leven van een beroemd man niet kunnen aanvullen? J. D. L. CLXXIV. Ubbonis Emmii,,Vindiciae Juris Populi contra Usurpationem Comitis”. Achter mijn exemplaar van het werk van UBBO EMMIUS, Rerum Frisicarum Historia, fol., Lugduni Batavorum 1616, is een handschrift gebonden, getiteld: Vindiciae Juris Populi contra usurpationem iniquam Comitis usque ad annum 1608, auctore UBBONE EMMIO. Het hoofd van de derde bladzijde geeft echter den titel iets anders op: Pro Vindictis justis etc. Het handschrift, betrekking hebbende tot grieven van de Oost-Friezen tegen hunnen Graaf, bestaat uit twee hoofddeclen. Het eerste deel beslaat 39 bladz. en begint met deze woorden: „Deut. C.17, de rege, qui sit, ejusdem sanguis futurus etc.", en eindigt met deze woorden:,,En rationes vindiciarum populi contra iniquam usurpationem Comitis. Scriptum 1591, primis diebus mensis Augusti. Lerac". Het andere deel heeft dit opschrift: Plebi rusticae oportune nuine petendam, postulandumque onerum multorum levationem, en beslaat 24 bladz. Daarin wordt nog, blijkens de opschriften, betoogd:,, Justum et acquum esse, plebem rusticam per Frisiam Orientalem oneribus, quibus plurimis hodie praeter rationem congravatur, levari", en:,, Quod libertatis hujus de qua agitur cis ultraque Amasim in populo Frisico quondam ratio idemque jus". - Van dit geschrift van UBBO EMMIUS gewaagt DE WIND, I.; bl. 243 251 niet; UBBONIS EMMII Vita per N. MULERIUM, Groningae, 1728, in 4o., bezitten wij niet. Welligt wordt er daarin gewag van gemaakt. Vrage: is het gedrukt? Zoo neen, zijn er dan meer afschriften van bekend? J.D. L. CLXXV,- Henry Burton. HH.Navorschers zouden mij cene dienst bewijzen, zoo zij mij opgaven, welke Godgeleerde werken HENRY BURTON geschreven heeft. Hij werd in 1579 geboren; studeerde in de Theologie te St. Matthew, Friday Street. In 1636 haalde hij zich Orford en is o. a. Predikant geweest van de parochie de wraak der Star-kamer op den hals, door twee leerduchtig doorhaalde, waarvan 't gevolg was dat hij tot redenen voor te dragen, waarin hij de bisschoppen een boete, tot het verlies zijner ooren en tot levenslange gevangenis veroordeeld werd; in 1640 werd hij door het parlement ontslagen, en in 1648 stierf hij. Antwoorden. DIONYSIUS. David Petersen (II.; bl. 125). Ik acht de gelegenheid ter nasporing van dergelijke zaken hoogst moeijelijk te vinden; ook van het hier gevraagde is mij niets bekend. Het volgende slechts als bijdrage: In mijn bezit is een werk van den ook door J. J. NIEUWENHUYZEN genoemden schrijver, dat ten titel voert: "A. ALEWIJN'S Zede- en Harpgezangen, met Zangkunst verrijkt door DAVID PETERSEN". Dit boeksken bevat, behalve het voorwerk, op 66 bladzijden den tekst van 24 liederen, telkens het eerste couplet met de daarop vervaardigde muziek, namelijk: de zangstem in de G- of vioolsleutel en Basso continuo, alzoo ор 2 balken, waarna dan de tekst van het geheele lied in letterdruk volgt. Of dit werk zeldzaam is, weet ik niet; mijn exemplaar is van den tweeden druk, bij de Wed. VAN HULKENROY, 1715. In het voorwerk vermeldt ALEWIJN zijne Amarillis en er komen ook gedichten van KATARYNE LESCAILLE in voor. Hem, wien de bekendheid met dit werk van aanbelang is, wil ik in de gelegenheid ter bezigtiging daarvan stellen, er ook zelfs aanbiedingen voor afwachten, indien men het wenschen mogt te bezitten. In het » Musik.Convers. Hand-Lexicon” van Dr. GUST. SCHILLING, 1842 (2ter Bd. kol. 259) wordt een C. A. PETERSEN vermeld, als nog in Hamburg levende, en verondersteld een zoon te zijn van den beroemden" PETER PETERSEN, die zich in 1790 aldaar nederzette. W. J. F. Almanak door Petrus Forestus (II.; bl. 156). Daar mijne vraag naar dezen Almanak voor 1556 nog niet is beantwoord, zoude men, in dien niet alle de gedrukte exemplaren vernietigd en verdwenen zijn, tot het vermoeden komen dat VAN FOREEST geen gebruik van de bekomene vergunning gemaakt hadde en alzoo de uitgaaf achterwege gebleven ware. Hij spreekt echter ergens in zijne Observationes Medicinales van zijnen Prognosticus Germanicus, dat wel het bedoelde werkje zal zijn en zekerlijk allerlei voorspellingen uit den loop der sterren, met passelijke raadgevingen en waarschuwingen bevat,daar hij, even als zijne tijdgenooten, aan den invloed der hemelsche ligchamen op de menschen geloofde; ter bevestiging hiervan leze men slechts zijn verhaal der pest te Delft in 1557 en 58. C. W. BRUINVIS. 't Eerste Matigheidsgenootschap (II.;bl.310). Eene vraag, door mij gedaan betreffende dit Genootschap, werd in der tijd door de welwillendheid van 't Bestuur van DE NAVORSCHER in zijn Tijdschrift opgenomen. Het N. Nederl. Mag. (1853, bl. 216) heeft sedert mijne vraag eenigzins beantwoord door het volgende stukje: "Oorsprong van het eerste Matigheidsgenoot schap. Willem Beukelszoon van Biervliet (II.; bl. 342). De vraag van B. geeft ons aanleiding om te vragen, "of er eenige grond bestaat om aan WILLEM BEUKELSZOON de eer van de uitvinding of althans van de verbetering van het haringkaken te betwisten?" Volgens het werk De Provincie Zeeland, door J. DE KANTER, PHILZ. en J. AB UTRECHT DRESSELHUIS, bl. 290, werd het glasraam in de kerk te Biervliet in 1661 vervaardigd; het zal, naar ons inzien, wel met toestemming der kerkelijke overheid van dien tijd aldaar zijn geplaatst, en, wijl die kerkvoogden ruim twee honderd jaren nader bij het oogenblik der uitvinding of verbetering van het haringkaken, dan wij hebben geleefd, zullen zij die plaatsing zeker niet toegestaan hebben, dan na van 't feit volkomen overtuigd te zijn. Of nu werkelijk de geschilderde figuur WILLEM BEUKELSZOON voorstelt, durven wij evenmin te verzekeren, als aan te nemen dat de bestaande portretten van LAURENS COSTER Werkelijk het gelaat van COSTER afbeelden. Bleven er, ten bewijze van des laatsten uitvinding, nog sporen zijner kunst over, van des eersten vernuft zijn zeker geene proeven meer te vinden. Hoe dit echter zij, WILLEM BEUKELSZOON heeft te Biervliet gewoond, en alhoewel 's mans begraafplaats onbekend is, toch boekstaaft ons het aangehaalde werk, bl. 292, dat hij in de niet meer aanwezige St. Nicolaaskerk te Biervliet begraven lag. Het bewijs voor de waarheid van 't feit zal wel niet in druk voorhanden zijn, maar mogelijk is het, dat, te Biervliet, nog bij de eene of andere corporatie aanteekeningen bestaan, die ons in deze eenige opheldering kunnen verschaffen. Het eerste matigheids-genootschap werd in het begin der zestiende eeuw door den Landgraaf MORITZ van Hessen gesticht, en wel onder den naam van Orden der Maszigkeit (of Christofs-orden). Een aantal Vorsten en Heeren lieten zich als leden er in opnemen. De thans nog aanwezige statuten dezer maatschappij bewijzen, wat men vóór vier eeuwen onder matigheid verstond. Ieder lid verbond zich op het plegtigste dat hij zich niet dronken zou drinken en hoogstens zeven humpen wijn bij iederen maaltijd zou ledigen. Ook was nog bepaald, dat men binnen vier-entwintig uren slechts twee maaltijden mogt houden, bijgevolg ook slechts veertien humpen wijn mogt gebruiken, zonder het bier of de overige dranken, die aan geenen contrôle onderworpen waren. Slechts het genot van brandewijn was streng verboden; en voor Nog herinneren wij dat, volgens de Beieder lid, dat overtuigd kon worden, dien schrijving van het Eiland Goedereede en Overte hebben gedronken, werd van het aan hem flakkee, door B. BOERS, bl. 117, in het Kerkvergunde quantum wijn dagelijks twee hum-gebouw voor de Hervormden van Ouddorp, pen afgetrokken. Deze maatschappij ging van zelf te niet, toen men haar [?] niet meer als de proeve eener onverwoestbare gezondheid, van groote ligchaamskracht en bijzondere onderscheiding beschouwde". Ik hoop dat HH. Navorschers mij niet enkel op het boven aangehaalde zullen wijzen, want er blijft nog veel over te vragen en te beantwoorden aangaande den stichter (omtrent dezen spreken Haarlems Weeklad en 't N. Ned. Maj. niet censtemmig) den naam (Christofs-orden), de statuten, de ontbinding,enz. dezer Maatschappij en iedere mededeeling Men treft eene afbeelding en beschrijving van het bedoelde glas in de Zeeuwsche VolksAlmanak aan voor 1844, bl. 131 en volg. eene grafzerk gezien wordt, waarop de naam is uitgehouwen van JAN MAGCHIELSE DUFFEL. met een vischnet en kaakmes, en dat de overlevering zegt, dat deze het eerst aan die van Ouddorp den haring leerde kaken. LEGENDO ET SCRIBENDO. Willem Beukelszoon van Biervliet. Het inzouten van dierlijk voedsel, om het daardoor voor bederf te bewaren, werd zeer vroeg gekend en beoefend, ja, het inzouten van visch klimt op tot de grijze oudheid. Zoo bereidde men reeds in de twaalfde eeuw den haring tot winterkost in Pommeren. Het eerste kende en beoefende men reeds lang, het laatste leerde men zoo gezegd wordt van WILLEM BEUKELSZOON. Men schrijft niet alleen aan onderscheidene jaren, als 1397, 1416, 1447 en andere het voorgevallen zijn dezer uitvinding toe, maar zelfs wordt zij door sommigen aan BEUKELSZOON geheel ontzegd. Zie JACOBSON, Techn. Wörterb., Th. VI, S. 37. J. SCHREUDer. Willem Beukelszoon van Biervliet. Dat wILLEM BEUKEL Of BEUKELSZOON de uitvinder of althans de verbeteraar van het haringkaken is geweest, kan, dunkt mij, daaruit blijken, dat KAREL V voor hem in de kerk te Biervliet eene graftombe heeft doen oprigten (P.N.MUYT, Beschrijving van Zeeland, 1821,bl.159). "Deze graftombe echter - zegt MUYT - is niet meer aanwezig, maar heeft denkelijk in het door de zee ingezwolgene gedeelte der stad gelegen; ook wil men, dat gemelde Keizer, ter eere van hem, die door deze uitvinding onnoemelijke geldsommen aan de Nederlanden heeft toegebragt, eenen gezouten haring op zijn graf zou gegeten hebben". Daarbij zegt hij (tot een nieuw bewijs voor de verdiensten van BEUKELSZ. omtrent het haringkaken), dat » Biervliet in gevolge van deze uitvinding in vorige eeuwen zeer groote voorregten genoten, en steeds vrijdom van belasting op zout gehad heeft, hetwelk echter sedert de omwenteling in 1795 is vernietigd". Aangaande dit stuk verwijst hij verder naar J. AB UTRECHT DRESSELHUIS, Het District van Sluis in Vlaanderen enz., te Middelburg, bij s. VANBENTHEM, 1819, bl. 99; dit werk echter niet bezittende, kan ik hieromtrent geene verdere aanwijzing doen. Of het geschilderd figuur op de glazen van een venster in de kerk te Biervliet werkelijk het portret van WILLEM BEUKELSZ. voorstelt, hieromtrent kan, dunkt mij, geen twijfel bestaan, indien namelijk het randschrift daarvan werkelijk luidt zooals MUYT dat opgeeft en voor het overige zijne beschrijving, bl. 160, juist is: "Op de glazen der tegenwoordig nog bestaande kerk is zijn afbeeldsel te zien, namelijk op het eerste glas, aan de regterhand, bij het inkomen der kerk. Hij heeft eenen blonden, of liever, grijzen baard en knevels, een gezond, oud vaderlandsch uit | zigt, en is gekleed in een blaauw wambuis, met eene oranje kap en mouwen. In zijne regterhand, waaraan hij een handschoen heeft, houdt hij een kaakmesje, en in de bloote linkerhand eenen haring. Hij heeft houten schoenen of holblokken over zijne dikke kousen, welke soort van schoenen echter van achter als een muil zijn weggesneden, zoodat de hielen alleen met de kousen bedekt zijn. Tot zijn wapen heeft men toegevoegd een merk en een kaakmesje, met eenen haring in het midden. Dit schilderwerk is van het jaar 1661 en heeft ten randschrift: WILLEM BEUKEL, sterf 1397”. G. J. v. J. Willem Beukelszoon van Biervliet. Ten einde HH. Navorschers op het regte standpunt te plaatsen, waaruit zij deze vraag behooren te beschouwen, heb ik begrepen, hun vooral niet te mogen onthouden, op welke wijze ik aanleiding gekregen heb om haar te doen. Deze aanleiding ontstond, bij de lezing eener Bijdrage van den WelEd. Heer J. E. RISSEEUW, te Oostburg, geplaatst in de Middelburgsche Courant van Zaturdag den 3den Mei 1851, No. 53, welke aldus aanvangt: »Dat WILLEM BEUKELSZOON van Biervliet niet is geweest de uitvinder van het kaken van den haring, in den zin zoo als daarvan onder anderen bij Vader CATS wordt gesproken, mag voor vrij zeker aangenomen worden". - Vervolgens worden onderscheidene bewijzen bijgebragt, dat reeds meer dan 200 jaren vóór de geboorte van BEUKELS, de kunst om haring op zoodanige wijze in te zouten, dat hij langen tijd bewaard kon worden, uitgevonden was. Deze bewijzen schaden evenwel niet aan de tegenwoordige meening, dat WILLEM BEUKELSZOON mag gehouden worden voor den uitvinder van het haringkaken, d. i. van den haring zoodanig te behandelen, niet slechts, dat hij geen bederf ondergaat, want dit geschiedde reeds lang vóór hem, - maar dat hij eene lekkernij is, verre te verkiezen boven den verschen haring. Vervolgens leest men in gezegde Bijdrage: »Of het geschilderd figuur op de glazen van een venster, in de kerk te Biervliet, het portrait van WILLEM BEUKELS Voorstelt, is even questieus als de onderscheidene legenden, die omtrent Biervliet aangenomen zijn, en even als het een zonderling denkbeeld is, wanneer men zegt, dat de archieven van die plaats zich te Rijssel zouden bevinden". Hierop volgt eene beschikking van de Wed. BEUKELS, opzigtens eene jaarlijksche rente, te voldoen door haren zoon WILLEM en hare dochter ADELISE, overeenkomstig het origineel, bezegeld in September 1308, waarop de steller der Bijdrage ten slotte laat volgen: "Dat het questieus is, of de Wed. BEUKELS, die de bovenstaande rente vestigde, de moeder van den haringvisscher is geweest, dienvolgende of wILLEM, die in de rente toe en stemde, de visscher was, - dit beken ik. Zoo men echter aannemen kon, dat hij het was, dan bestaat alle grond om te gelooven, dat WILLEM BEUKELS niet de gemeene visschersgezel was, die op de kerkglazen te Biervliet geschilderd is, maar dat hij een Reeder is geweest, die de nering uitbreidde en die daardoor beroemd is geworden". J. VAN DER BAAN. Willem Beukelszoon van Biervliet. In de Messager des Sciences, Vol. VI, Livr. 9 en 10, p. 411, vindt men eene Notice over dit onderwerp, waarbij wordt aangemerkt, dat zeker Fransch schrijver, Mons. NOEL, in zijne Histoire Générale des Pêches, het eerst getracht heeft den roem der uitvinding aan BEUKELSZ. te ontnemen, doch dat door den Heer RAEPSAET in eene Nota, die hij den 18den Nov. 1816 aan de Académie des Sciences te Brussel heeft aangeboden, dit beweren op de meest overtuigende wijze is bestreden geworden. Alleen de geboorteplaats en de datum van BEUKELSZ.overlijden waren onzeker gebleven, doch, sedert is uit eene acte, gepasseerd voor den Magistraat van Biervliet in 1312, gebleken, dat onze haringkaker toen reeds tot de Schepenen van die gemeente behoorde, zoodat, wanneer men zijnen leeftijd alsdan gemiddeld op 25 jaren stelt, zijn sterfjaar zal voorgevallen zijn ten jare 1347, gelijk door MARCHAND, GRAMAYE en SANDERUS is opgegeven, niet 1397, zooals SMALLEGANGE en ook de Heer RAEPSAET gegist hebben, wijl BEUKELSZOON immers dan eenen onwaarschijnlijken ouderdom, van 110 jaren, zoude bereikt hebben. Het geschilderd glas in de kerk te Biervliet, waarschijnlijk, naar den stijl van het werk en de ornementen te oordeelen, in het laatst der XVIIde eeuw aldaar opgerigt, zal wel niet het werkelijke portret van WILLEM BEUKELSZOON Voorstellen. V.D. N. van J. W. TE WATER, bl. 294, leert men dat PIETER (VAN) ORLIENS reeds vóór 1580 Predikant te ter Neuzen moet zijn geweest, want genoemde schrijver zegt aldaar: >>PIETER VAN ORLIENS schynt Predikant geweest te zyn te Neuzen, want ANDRIES CAENEN werdt door de Classis van Zuid-Beveland den 20 Juny 1580 verordineerd »»den naasten Zondag over te varen naer Neuzen, opdat hy absolutelyk handele met PIETER VAN ORLIENS, achtervolgens zyne Commissie, die hy van de Classis ontfangen zal.' Verder vermelden de Handelingen van Zuid-Beveland op den 15den Aug. 1580: »Is verordineerd dat PIETER VAN ORLIENS verbonden zy aan zyne gemeente (te Wemeldingen) niet tegenstaande hy beloofd heeft aan die van Deinzen namaals, zoo veel zyn persoon aangaat, zig niet te zullen weigeren, indien zy hem begeren". Of er vroegere Predikanten dan deze ORLIENS te ter Neuzen gestaan hebben, wordt door den ijverigen TE WATER niet vermeld. Uit een' Staat van Oorlog van den jare 1621 zie ik dat de Ingénieur DAVID VAN ORLIENS, die mij vroeger is voorgekomen, toen nog leefde, hoewel de bloedverwantschap tusschen den Predikant en den Ingénieur van dien naam mij nog onbekend is gebleven. .. ELSEVIER. Predikanten van ter Neuzen. Daar de Kerkelijke Acteboeken, welke bij de Hervormde gemeente te Neuzen voorhanden zijn, niet hooger opklimmen dan Ao. 1741, zoo is daaruit niets ten opzigte van de vestiging dier gemeente en hare eerste Predikanten te vernemen. Wel kan men uit v. D. AA, Aardr. Woordenb. der Nederl., daaromtrent een en ander te weten komen, doch ook niets meer dan de onvolledige berigten, welke geput zijn uit TE WATER, Kort Verhaal der Reformatie in Zeeland, en HUNNIUS, Zeeuwsche Buyse of het Staatische Vlaanderen. Met behulp van deze en andere bronnen zijn mij dan ook bekend geworden de Predikanten: 1. PIETER VAN ORLIENS, die in 1580 van hier naar Wemeldinge vertrokken is; 2. GERARD MARESCH, die te Neuzen in 1591 als Pre Hervormde gemeente van ter Neuzen (II.; bl. 342). Reeds in 1580 en welligt vroeger werd de Hervormde gemeente te Neuzen bediend door den Predikant PIETER VAN ORLIENS, die vandaar naar Wemeldinge beroepen en nog in het gezegde jaar derwaarts vertrokken is, zooals men lezen kan bij J. W. TE WATER, in zijn Kort Verhaal der Reformatie van Zee-dikant stond; 3. PETRUS HONDIUS, van 1606— land in de XVIde eeuwe, bl. 294. Dezelfde schrijver maakt, op bl. 440, nog melding van GERARD MARESCH als in 1591 Predikant te Neuzen. Zijn opvolger schijnt de als dichter en kruidkenner vermaarde PETRUS HONDIUS geweest te zijn, die, in 1606 aldaar gekomen, er in 1621 overleed. Dit werd alles reeds vroeger door mij opgegeven in het Aanhangsel op het Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden. A. J. VAN DER AA. Hervormde gemeente van ter Neuzen. Uit het Kort Verhaal der Reformatie in Zeeland D. III. 1621, wanneer hij overleed; 4.JOHANNES VAN DEN BRANDE, van 1621-1625, wanneer hij naar Vlissingen vertrok; 5. JOHANNES JOSIUS, sedert 8 Feb. 1626; 6. PETRUS LACCHER, van 20 Mei 1635-1638; 7. HENRICUS ZUÉRIUS BOXHORN, sedert 1639 en in 1640 waarschijnlijk hier overleden; 8. JOHANNES HAPPART, kwam als Pred. van Nisse hier in 1641 en vertrok naar O.-Indië; 9. LEVINUS DE WASIER, van 1644 tot aan zijn overlijden, 22 Maart 1665; 10. ENOCH BISCOP, van 1665 tot aan zijn overlijden, 1 Dec. 1691; 11. JACOBUS 42 |