berigtgever,,,alhoewel hij zelf zich WEYERMAN teekende") op de Voorpoorte van den Hove van Holland in 's Gravenhage overleden, enz. 2de dr. 's Hage bij P. VAN OS, 1763. Men zal dan wel geen geloof hebben te slaan aan eene door.. ELSEVIER te berde gebragte traditie, volgens welke hij te Amsterdam, en dus na herkregene vrijheid, in 1747 zou gestorven zijn. Nog schrijft.. ELSEVIER, dat eenige van WEYERMAN'S tooneelstukken opgenomen zijn in de bibliotheek der Nederl. Maatsch.v.Letterk. te Leyden, volgens den Catalogus, I.; bl. 220, waarbij men ook zijn portret heeft naar K. TROOST door J. HOUBRAKEN. Bekend zijn WEYERMAN'S Levensbeschryvingen der die Nederlandsche Konstschilders en Schilderessen, 1729, Andere bronnen over dezen schilder en letterkundige zijn, behalve de noodlottige Sententie van den Hove van Holland dd. 22 Julij 1739, ook 's mans Hollandsche Zindelykheyt, door J. G. D. S. aangehaald, en een artikel in de Byvoegsels op KOK's Woordenboek, bl.343,met regt belangrijk geheeten door ..ELSEVIER.] Jacobus Roman, Med. et Phil. Dr. (II.; bl. 56). Van hem bestaan drie portretten in zwarte kunst, door P. SCHENK, allen in folio formaat. Het grootste is op 34 jarigen leeftijd, met de spreuk: Natura aeterni fida ministra dei. De twee anderen, met de spreuk: Ars facit ut valeant homines, zijn in alles aan elkaêr gelijk, behalve dat de pruik op het eene grooter is dan op het andere. Hij schijnt een tijdgenoot en volgeling van den Leydschen Hoogleeraar in de Scheikunde, LE MORT, geweest te zijn, die het stelsel van SYLVIUS hevig bestreden heeft. Bij ABCOUDE, Naamreregister van Nederl. Boeken, bl. 183 van het Aanhangsel, vinden wij van hem een brief aan LE MORT, wegens diverse inzigten so der Philosophische als Medicynsche stellingen, 4°. 1692, en, bl. 144: Antwoord van LE MORT aan JACOBUS ROMAN, aanwysende de noodsakelykheid der Chymie, 8°. Amst. 1690. Hij heeft ook het werk Chymia Medico Physica caet. van denzelfden Hoogleeraar vertaald: Amst. 1696. 12°. V. D. W. [V.D. N. merkt aan, dat op een der portretten van ROMAN, ten zijnent berustende, tot aanduiding van den bedoelden persoon slechts het bijvoegsel is geplaatst van: M. et Ph. Doctor, PET. SCHENK fecit; Amst. cum privilegio, en oppert nu de bedenking of, alhoewel ROMAN Op den Catalogus van BUSSERUS voorkomt in het midden van geneeskundigen, het M. et Ph. Doctor niet welligt Matheseos et Philosophiae Dr. zou kunnen beteekenen, te meer, omdat aan het bovendeel van de plaat, welke hij bezit, de spreuk gelezen wordt, Ars facit ut valeant homines, gantsch verschillende van dat andere motto, door V. D. W. opgenoemd. Dit brengt hem in twijfel, en hij vraagt of er ook twee JACOBUS ROMAN'NEN zijn geweest? Hij meldt voorts hoe, nog onlangs, hij eene andere afbeelding op denzelfden naam heeft mogen ontmoeten in de Verzameling van den Heer SCHOUTEN, waarvan men de beschrijving ook aantreft in den Catalogus van FRED. MULLER, 1852, No. 4546, b. terwijl hem de bijzonderheid niet ontgaan is, dat ROMAN'S konterfeitsel (om een woord van - DE BRUNE te bezigen), door P. SCHENK, aldaar als dat Grafzerken te Sloterdijk (II.; bl. 56). Het vierde deel (Kennemerland) van de Nederlandsche Stad- en Dorp-beschrijver, meldt ons in het Aanhangsel, ter gelegenheid der behandeling van Sloterdijk, op bl. 2 en 3, een tweetal zerkopschriften. Men leest aldaar het volgende: » Van buiten is het gebouw omgeven met een ruim kerkhof, voorzien van eenige graven met zarken: tegen den kerkmuur zijn graftombes, ten getale van elf, met hunne graven er onder, en de wapens der bezitteren er boven op den staanden voorsteen van ééne dezer tomben leest men de volgende weinige, maar hartelijke woorden: TER GEDACHTENISSE VAN EVERT DE MILDE. HIER RUST EEN KIND VAN GOD, DE HUISVROUW MIJ- DE TROOST MIJNS OUDERDOMS, EEN VOORBEELD VAN GESTORVEN DEN 12DEN, EN HIER INGELEGD 61 JAAREN 1 MAAND, EN 20 DAGEN. VROUWE ENGELTJE WESTERBORGH, WEDUWE VAN DEN HEERE GERRIT LUIJKEN, GEBOREN, 27 OCTOBER, 1722. OVERLEDEN, 23 MEI; 1792.—” C. W. BRUINVIS. Het Ouderlijke Huis" (II.; bl. 56). Het dichtstukje met dezen titel is van den verdienstelijken Deventerschen dichter HENDRIK VAN LOGCHEM, en niet een zijner minste. Men vindt het in zijne Harmonie in het Heelal, en andere Gedichten, te Rotterdam, bij IMMERZEEL JR. 1821, bl. 93–96. VAN LOGCHEM'S dichtvruchten worden niet zeer gunstig vermeld door ROBIDÉ VAN DER AA, in 't Nieuw Biogr. Anthol. en Crit. Woordenboek van Nederlandsche dichters, bijeengebragt door A. J. VAN DER AA, II. ; bl. 366. J. C. K. [C.S.meldt ons hetzelfde, maar schrijft VAN LOCHEM, en wij zien den poëet elders VAN LOGHEM geheeten.] De Sommeltjesberg op Texel en de Sommeltjeskuil bij St. Hypolitushoef op Wieringen (II.; bl. 56). Met belangstelling verneem ik uit DE NAVORSCHER, dat de oudheidkundige opsporingen van Ds. HELDRING in Noord-Holland en op de Eilanden in handschrift bij ZWEerw. berusten. Zij bevatten ongetwijfeld ook eenige bijzonderheden omtrent de Sommeltjesberg en -kuil en de legenden, welke hen omgeven, daar niemand beter dan hij in staat is om de landlieden tot vertelling van hunne sprookjes uit te lokken. In afwachting dat zijne aanteekeningen niet immer zullen blijven sluimeren, geef ik het weinige dat ik bereids had in gereedheid gebragt. D Op Texel is het Sommeltjesbergje bijna geheel vergeten. Immers reeds in 1777 werd het weggegraven en vond men daardoor eene menigte van voorwerpen, naauwkeurig afgebeeld en beschreven door den Haagschen schilder P. VAN CUYCK (Amst. 1780). Sommeltje," zegt deze, » is een oud woord der Landluiden hier ter plaatze, en zegt zo veel als Spooken, of Geesten: ook was men hier, wanneer de Kinderen stout waren, gewoon dezelven bang te maaken, door hun, als dreigende, te zeggen: »» de Sommeltjes zullen bij u uit het Bergje komen.": In de Brieven over Texel en nabij-gelegen Eilanden, uit de aanteekeningen van wijlen P. VAN CUYCK, te saamengesteld door J. G. VAN OLDENBARNEVELT, genaamt TULLINGH (Delft 1789) lees ik: » Nu wandelen wij den grooten weg op naar Oostereinde; en het Dorp de Waal aan de rechter zijde uit koomende, zien wij de plaats, alwaar de tumulus of grafstede gelegen heeft, waarvan ik de beschrijving door den druk heb gemeen gemaakt." Eene kleine verhevenheid is er evenwel nog heden aanwezig. De Sommeltjeskuil, tien minuten beoosten St. Hypolitushoef op Wieringen, is mede sedert geruimen tijd verdwenen, zijnde gevuld en in bouwland herschapen, thans toebehoorende aan NAN SCHELTUS, welke voor weinige jaren, toen er eenige ophef van gemaakt werd, heeft laten graven, waardoor een ring en enkele penninkjes (welke?) zijn gevonden. De naam wordt nog in eene nabijzijnde boerenwoning, de Kuil geheeten, bewaard. Van daar haalden de Sommeltjes 's nachts een' ketel om beuling te koken en bragten hem, C. W. BRUINVIS. [Ook aan.. ELSEVIER en V. D. N. is P. VAN CUYCK'S Beschrijving niet ontgaan, want zij hebben er beiden voor ons eenige bijzonderheden over opgeteekend — V. D. N. er ten overvloede nog de verwijzing naar TULLINGH'S werk bijvoegende - -..ELSEVIER den titel van het eerst aangehaalde boek aldus wedergevende: P. VAN CUYCK, Beschrijving van eenige Oudheden, gevonden in een' Tumulus of Begraafplaats op het eiland Texel, in Nov. 1777, met afbeeldingen. Amsterdam, 1780 in 8o. bij YNTEMA EN TIEBOEL. Een verslag van dit werk zal men respondent- aantreffen in de Algem. Vad. Oefeningen, volgens den laatstgenoemden Cor1780, II., 1ste Stuk, bl. 386.] Oudheden tusschen Alkmaar en St. Pancras (II.; bl. 56); Het Vrooner Kerkhof; De Kasteelen Nieuwburg en Middelburg en het Karmelieten Klooster bij Oudorp. Het rijke veld in oudheden tusschen Alkmaar en St. Pancras verdient misschien naauwkeuriger onderzocht te worden. Van Romeinsche en Germaansche scherven is mij daar nimmer gebleken, waarschijnlijk ten gevolge van mindere opmerkzaamheid of ongeoefendheid van het oog te dien opzigte. In de Kronijk van P. J. TWISK vindt men, dat in 1620 het Vrooner Kerkhof van de Grafelijkheid verkocht en besteed werd om slecht land te maken; uit de fondamenten der kerk zijn toen wel 60 ton duifsteen, eene menigte andere steenen, eene oude lantaarn, een viertal steenen doodkisten en eene groote hoeveelheid menschenbeenderen ontgraven; later, omstreeks 1780, heeft men door omspitting andermaal eene steenen doodkist gevonden, welke daar lang gestaan heeft, doch sedert is verkocht en vervoerd, dienende thans tot koelkuip bij den smid te Oudcarspel. Bij het bearbeiden van den akker worden nog meermalen beenderen naar boven gebragt. Meer nabij Oudorp toonen eenige hoogten van het land de plaatsen der sloten Nieuwburg en Middelburg aan, alwaar de bezoeker duidelijk den omtrek der gebouwen en grachten kan ontdekken. Van het laatstgenoemde worden heden (Maart 1852) de fondamenten uitgegraven, maar is tot nog toe, een Jacoba's kannetje uitgezonderd, niets meldenswaardigs gevonden. Oook van het Carmelieten klooster te Oudorp is de omvang te bespeuren. C. W. BRUINVIS. Dr. John Dee en zyn tooverspiegel (II.; bl.58); Edward Kelly. » Les premiers astrologues affirmaient pouvoir attacher à leur service, et emprisonner dans un anneau, dans un miroir ou dans une pierre, une fée, un sylphe ou une salamandre, et les sommer d'apparaître au commandement, et de répondre à quelque question qu'on leur proposât. Il est à remarquer que le sage ne prétendait pas lui-même voir l'esprit, mais la tâche d'expert, ou lecteur, était confiée à un troisième individu, garçon ou fille, ordinairement en âge de puberté. Le docteur DEE, excellent mathématicien, possédait une pierre de ce genre, sur laquelle, dit-on, étaient imposées, par rapport aux esprits qui y étaient attachés, certaines actions et certaines réponses, cela au rapport d'un nommé KELLY, qui officiait en qualité d'expert. Le malheureux DEE fut ruiné par ses associés en fortune et en réputation. La pierre, ou miroir, est encore conservée entre autres curiosités dans le Musée Britannique [?]." WALTER SCOTT, la Démonologie (Letters on Demonology and Witchcraft.). RYMER. Dr. John Dee en zijn tooverspiegel. In HOOGSTRATEN'S Woordenboek zal men een artikel over dien Engelschen wiskunstenaar aantreffen, waaruit blijkt dat JOHANNES DEE te Londen geboren werd op den 13den Julij 1527, en te Mortlake in 1608 overleed. Na zijnen dood vond men vele tooverschriften en processen onder zijne papieren. Gedurende zijn leven zeide hij dikwijls, dat hij zijnen engel of Genius gedurig voor zich zag, die, als hij zelf niet te huis was, in zijne plaats zat te studeren, en, als DEE hem op de schouderen klopte en goede woorden gaf, weder opstond en den geleerde zijnen stoel inruimde. Zijne magische werken zijn door CASAUBONUS met eene breedvoerige voorrede in het licht gegeven. ELSEVIER. Dr. John Dee en zijn tooverspiegel; Edward Kelly. JOHN DEE was de zoon van een rijken wijnkooper en werd geboren te Londen in den jare 1527. Pas vijftien jaren oud werd hij opgenomen in St. John's College te Cambridge, alwaar hij zich voornamelijk schijnt toegelegd te hebben op de sterre-, wis- en scheikunde; zijne naarstigheid te dier plaatse, ja zijn gansche leven door, zelfs tot in de uiterste grijsheid, was inderdaad opmerkelijk. In twintigjarigen ouderdom maakte hij eene reis van twaalf maanden op het vaste land,bijzonderlijk door Holland, ter aanknooping van wetenschappelijk verkeer, en werd, naar Cambridge teruggekomen, tot lid van het Trinity College aangesteld, toen juist, in 1543, door HENDRIK VIII opgerigt. In 1548 noopten hem de vermoedens, van hem gekoesterd, alsof hij met de › zwarte kunsten" omging, zich op nieuw buiten s'lands te begeven, nadat hij vóóraf den graad van Doctor verkregen had. Zijn eerste verblijfplaats, in dit tweede bezoek aan het vaste land, was de Hoogeschool te Leuven, toen ter tijde zeer beroemd als opvoedingsoord. Ilij werd er hooggeacht om zijne werktuigkundige bekwaamheid en uitgebreide kennis, die, vereenigd met zijn mannelijken aard, hem deden opgezocht worden door personen van den hoogsten rang. Twee jaren daarna, ging hij naar Frankrijk, waar hij te Rheims lezingen hield over de Grondbeginselen van EUCLIDES. In 1551 naar Engeland teruggereisd, werd hij door CECIL aan Koning EDUARD VI voorgesteld, en met eene jaarwedde van honderd kroonen begiftigd. Deze offerde hij evenwel op voor het rectorschap van Upton-on-Severn. Kort na de troonsbeklimming van MARIA werd hij beschuldigd van door tooverij het leven der Koningin te belagen, zoodat zijn faam als duivelskunstenaar zich nog steeds aan hem bleef hechten. Deze beschuldigingwas gegrond op eene briefwisseling, welke men ontdekt had dat tusschen hem en de » bedienden van de Vrouwe ELISABETH" werd gehouden, en zij leidde tot eene langdurige en vervelende gevangenschap, afgewisseld door herhaalde verhooren; maar, wijl er niets tegen hem konde bewezen worden, werd JOHN DEE eindelijk ten jare 1555 op last van den Raad in vrijheid gesteld. Toen ELISABETH den troon zou bestijgen, kwam Lord DUDLEY hem raadplegen omtrent >> een gunstigen dag" voor de krooning. De Koningin, aan wie hij werd voorgesteld, deed hem groote beloften. In 1564 doorkruiste hij het vaste land op nieuw om, zelf, een door hem geschreven en onder den titel van Monas Hieroglyphica aan Keizer MAXIMILIAAN opgedragen boek den Vorst aan te bieden. Het was afgedrukt te Antwerpen in dat jaar, binnen 't welk hij op nieuw de reis naar GrootBrittannië aannam. Aldaar aangekomen, vestigde hij zich te Mortlake in Surrey, waar hij een tijd lang zeer afgezonderd leefde, zich met ijver aan de studie wijdde en eene verzameling van sterreen natuurkundige werktuigen vormde, waarbij, zoo als van zelf spreekt, eene beduidende hoeveelheid van berillen, talismans enz. niet vergeten werd. Het gerucht van hem als van iemand, die met den booze te doen had, schijnt zich in zijne eigene buurt sterk te hebben geopenbaard toen, in 1576, het volk te hoop liep en alle of bijna alle zijne rariteiten vernielde. Het was met moeite dat hij en zijn gezin aan de woede van 't gemeen ontsnapte. Toen de Koningin, ten jare 1578, zeer ongesteld was, kreeg DEE in last om zich naar Duitschland te begeven, ten einde met de geleerden aldaar te raadplegen over de middelen tot hare genezing. Na zijnen terugkeer in Engeland werd hij door de Vorstin geroepen om cen verslag op te maken van die gewesten, welke aan hare kroon behoorden op grond hunner ontdekking door Britsche onderdanen, een verslag, dat zoowel den aardrijkskundigen toestand als de schriftelijke en andere bewijzen moest aangeven, waarop zij hare aanspraak grondde. Met zijne gewone vaardigheid volbragt hij weldra de hem opgelegde taak en bood, na een ongeloofelijk kort tijdsverloop, twee groote rollen aan hare Majesteit aan, waarop de ontdekte landen aardrijks- en geschiedkundig werden toegelicht. Deze twee belangrijke handschriften zijn nog in de Cottonsche verzameling op het Britsche Museum voorhanden. Ook omstreeks dien tijd maakte hij veel werks van de hervorming van den Kalender, waarover een door hem geschreven opstel nog in de Ashmoleaansche Boekerij te Oxford aanwezig is. De meeste van de verrigtingen en geschriften, waarop zijn faam als een sterrewigchelaar bij het nageslacht berust, zijn van hem uitgegaan ná dit tijdstip; hij was toen de vijftig reeds voorbij. Het geloof in bovennatuurlijke werkingen was te dien tijde algemeen en het vertrouwen op de magt van sommigen, om over die krachten te heerschen, even algemeen, zoo niet door allen, geen mensch uitgezonderd, gedeeld. Het is moeielijk te bepalen of DEE, in de buitensporigheden welke hij beging, zelf het slagtoffer is geweest van eene sterke en verhitte verbeelding, dan wel of hij zijn beroep op de ligtgeloovigheid van zijne tijdgenooten heeft gedaan ter bereiking van meer verafzijnde bedoelingen. In het jaar 1581 nam hij een' artsenijmenger uit Worcester, EDWARD KELLY geheeten, tot helper. De zamenspraken met geesten" » werden door DEE in tegenwoordigheid van dezen gehouden, en inderdaad was KELLY gemeenlijk de secretaris van zijn' meester, gedurende het tijdsgewricht dat zij in vereeniging arbeidden. Zij bezaten een zwarten spiegel; van welke stof is onbekend, maar gewoonlijk zegt men dat het een geslepen stuk cannel steenkool is; waarin de engelen GABRIëL en RAPHAËL op hunne aanroeping verschenen. Het Boek der Geesten (Book of Spirits) mag evenwel in billijkheid niet als een wezenlijk staaltje van DEE's afdwalingen beschouwd worden, zoo men het opvat in den letterlijken zin; wij zijn daarenboven ook niet zeker dat DEE zelf er de opsteller van is geweest. Het werd uitgegeven in 1659, meer dan eene halve eeuw na zijnen dood, en vandaar is de echtheid van het werk zeer te betwijfelen. Toen in 1583 een Poolsch edelman, ALBERT LASKE, Palatijn van Siradia, zich in Engeland bevond, werden ook DEE en KELLY aan hem voorgesteld en hij nam ze met zich naar Polen. Zich door hunne ijdele voorgevers echter bedrogen vindende wist hij, om ze kwijt te raken, hen over te halen RUDOLF, Koning van Boheme, te gaan opzoeken, die, ofschoon een zwak en ligtgeloovig mensch, spoedig van hunne dwaasheden genoeg had. Met den Koning van Polen waren zij niet gelukkiger, maar zij werden kort daarop door een rijk' Boheemsch' edelman op zijn kasteel van Trebona genoodigd, waar zij een' tijd lang in grooten overvloed voortleefden, iets wat, gelijk zij beweerden, alleen toe te schrijven was aan hun vermogen om de min kostbare metalen in goud te veranderen. KELLY schijnt een van die hebzuchtige en slaafsche personen te zijn geweest, die slechts uitzien naar het onmiddelijk voordeel, 't welk uit iedere onderhandeling kan worden getrokken, zonder in hun karakter eenig beginsel of eergevoel te bezitten. DEE, daarentegen, was, naar LILLY in zijn babbelende gedenkschriften heeft opgeteekend,» de meest eerzuchtige man van de wereld, allerbegeerigst naar faam en roem en nooit zoo wel-te-vreden, als wanneer hij zich Most Excellent hoorde bestempelen." DEE en KELLY scheidden van elkander in Boheme, de eerste om naar Engeland te gaan, de laatste om in Praag te blijven. DEE werd in 1595, zijn acht en zestigste levensjaar, door de Koningin tot opzigter over Manchester College benoemd, waar hij negen jaar gevestigd bleef: maar om redenen, welke niet juist bekend zijn, verliet hij die plaats in 1604 en betrok op nieuw zijn huis te Mortlake, om er het overige van zijne dagen te slijten. Hij overleed in 1608, een en tachtig jaren oud, een talrijk gezin en veelvuldige werken achterlatende. » Hij stierf" zegt LILLY uiterst arm, gedwongen vaak om het eene of andere boek te verkoopen, ten einde zich een maal te verschaffen, zoo als Dr. NAPIER van Linford in Buckinghamshire, die hem wel gekend heeft, mij dikwijls heeft verhaald." D Had DEE in betere tijden het licht genoten, zijne uitstekende bekwaamheden, ijver en eerzucht zouden hem den hoogsten roem verkregen hebben. Zijne geschriften zijn niet weinige, waarvan verscheidene nog ongedrukt. Men vindt eene lijst van DEE's werken in zijn Compendious Rehearsal, of in zijn' Brief aan WHITGIFT, waaruit het blijkt, dat hij toen meer dan veertig onuitgegevene schriften onder zich had, waarvan hij de titels noemt. The National Cyclopaedia of Useful Knowledge, Vol. V. p. 276; London, CHARLES KNIGHT, 1848. SCIOLUS. [Nu, vertrouwen wij, zal aan den weetlust, ook van BAVO, genoegzame voldoening geschonken zijn. Hem was van JOHN DEE eigenlijk niets ter kennisse geraakt, behalve dat SPINDLER, in zijn Bastaard, van den wonderman gebruik heeft gemaakt om een afgerigten kwakzalver en duizendkunstenaar af te beelden. Zoo komt onze DEE bij hem dan ook in een hatelijk daglicht voor en bedriegt een ieder zoo veel hij maar kan.] De tooverspiegel van Dr. John Dee is een stuk zeer glad geslepen steenkool van die soort, welke men in het Engelsch cannel coal noemt. Wij geven hier een uittreksel uit des toovenaars dagboek, waar hij te Praag, 3 September, 1584, in schrijft: Ten leste heeft het God behaagd mij Zijn licht te zenden, waardoor ik verzekerd word dat Hij mijn langdurig en vurig, aanhoudend en gestadig smeken genadiglijk verhooren wil in de vroeger uitgelegde zaak; en dat Zijn heilige engelen, deze twee en een half jaren, gewoon zijn geweest mij te onderrigten en door mijne bemiddeling werken te voltooien, zoo klaarblijkelijk en veelvuldig als geen menschenhart ze had kunnen begeeren, ja, zij hebben mij eenen steen gebragt van zulk eenen prijs, dat geen aardsch Koningrijk in waardij te vergelijken is met zijne deugd en waardigheid." Het is van dezen steen dat ELIAS ASHMOLE spreekt in de voorrede van zijn Theatrum Chemicum: Door den toover- of vooruitzienden steen," zegt hij,» is het mogelijk om iederen persoon, in welk gedeelte van de wereld ook, te ontdekken, alhoewel op nog zoo geheime wijze verborgen of verscholen, in kamers, binnenvertrekken of holen der aarde." In dezen tooverspiegel deed de ingewijde KELLY alles verschijnen door zijne bezweringen, wat hij verlangde te zien en, dit was de wijze waarop hij te werk ging: » Het zal niet afkeurenswaardig zijn (KELLY zelf is de spreker) den schouwsteen voor den dag te halen en te beproeven welke de goede wil van God zij in deze. Ik kreeg den schouwsteen en nadat hij omstreeks een kwartier was nedergezet, bemerkte ik daarin een klein, naakt jongetje met een wit kleed, sjerpsgewijs, enz." » Daar is een licht in den steen, alsof het schijnen der zon er in was." » Nu is de steen vol van witten rook." » Nu is alles verdwenen en de D aanblikken van cene glanzende, metalen vlakte in eenen staat van inwendige helziendheid verplaatst en het bijgeloof, zelfs van den laatsten tijd, heeft zich voornamelijk in zijn goddeloos pogen van eenen zoogenaamden, uit meer dan één metaal gegotenen, aardspiegel bediend, in de meening dat een gestadig beschouwen daarvan aan de ziel het vermogen schonk om de toekomst te raden en het verborgene te ontdekken (G. H. VON SCHUBERT Die Geschichte der Seele, II. 1850, S. 615)." EEN KLEPT. Leone Allazzi of Leo Allatius (II.; bl. 58). LEO ALLATIUS of ALAZZI werd in 1586 van Grieksche ouders op het eiland Chios geboren. Nog jong zijnde, studeerde hij te Rome in de wijsbegeerte en godgeleerdheid. Hij werd later groot-vikaris van den Bisschop van Anglona, en, naar zijn vaderland teruggekeerd, verkreeg hij dienzelfden post op Chios. Naderhand kwam hij weder te Rome, studeerde in de geneeskunst en toen in de talen en letterkunde, in welke jongstgenoemde vakken hij zulke vorderingen maakte, dat hij binnen kort leeraar in de Grieksche school werd. GREGORIUS XV zond hem naar Duitschland, om de boekerij van Heidelberg naar de pausselijke stad over te brengen. Hij bleef in de achting en gunst ook van GREGORIUS' opvolgers, en werd opziener der Vaticaansche boekerij. Zijn voornaamste arbeid strekte, om eene vereeniging tusschen de Grieksche en Latijnsche kerk te bewerkstelligen, waartoe URBANUS VIII bijzonder genegen was. ALAZZI spiegel schijnt helder." (AINSWORTH's Maga- schreef goed Grieksch en sierlijk Latijn. zine, Vol. I.; p. 173). D » In het westen van Engeland is of was het geloof dat men afwezigen in een stuk kristal zien kan, alles behalve eene ongewone zaak. Ik heb meer dan een van deze tooverspiegels aanschouwd. Zij hebben de grootte en den vorm van een zwanenei. Het is echter niet aan iedereen gegeven om een kristalkijker te zijn; gelijk het second-sight, is het een bijzonder voorregt." (The Caxtons, Ch. LXXI in de noot). Zoo was reeds ten tijde van den Aartsvader JOZEF het turen in het inwendige van een zilveren beker een opwekkingsmiddel van de sluimerende voorzeggingskracht; de bekende JACOB BOEHME voelde zich door het Het getal zijner schriften is zeer groot en behandelt zoowel de letterkunde, als de oude en kerkelijke geschiedenis. Hij bleef altoos ongehuwd, ofschoon hij tot geene geestelijke orde overging. Door den Paus gevraagd, waarom hij geen monnik werd, antwoordde hij: Om te kunnen trouwen, als hij zulks begeerde. De Paus zeide: » Waarom trouwt gij dan niet?" » Om", hernam hij, wanneer ik lust heb, tot den geestelijken stand te kunnen overgaan." Hij stierf in 1669. In P. M. PACIAUDII de Cultu S. Johannis Baptistae lees ik, p. 198: Acta utrimque, defensaque magna concertatione lis est, num Graeca Ecclesia divorum imagines statuasque habuerit; an vero pictas tantummodo tabellas, aut prostypas et vix in asperitatem excisas populorum venerationi proposuerit. Quare, quo undique perfectior atque absolutior sit nostra haec disputatio, id oneris me habere intelligo (si onus est id appellandum, quod cum laetitia feras ac voluptate) ut rem paucis planam faciam indeque eliciam num statuae, signaque etiam fuerint Praecursori dedicata. GOARIUS ne ambigendum quidem scribit antiquitus Graecos imaginibus integre |