Images de page
PDF
ePub

linten vastgehecht, waarop een bladerlooze boom van zilver op een lazuren veld. Het andere beeld is dat van eenen man, in zittende postuur, met een blaauw kleed en een rooden gordel; zijn regter hand draagt een papegaai en op de linker is (indien ik wel gezien heb) een andere vogel gezeten, maar of het een valk of een ander slag van papegaai is, kan ik niet zeggen. Boven 't hoofd van deze figuur hangt tegen den wand een schild, gelijkvormig aan het zoo pas beschrevene, doch waarvan het blazoen is: een zwaard, natuurlijk van kleur, op een veld van keel, tusschen vier sterren, waarboven een kruis, van goud.

De laatste schilderij is, even als de eerste, ovaal en vertoont twee gedaanten, waarvan de eene oogenschijnlijk den Verlosser moet verbeelden, zijn kruis dragende en de hand gevende aan eene vrouw, uitgedoscht in rood en wit. Onder hunne voeten is een bloempot met een tuiltje witte lelieën en boven hunne hoofden is een stralenkrans met den heiligen naam m. Eene strook loopt langs de schilderij en voert de woorden In liefd getrouen.

Onder deze schilderijen is, de geheele lengte van de kamer beslaande, een zwarte rol, van welke een groot wit vel afhangt, opgezet als eene kaart, en zoo ingerigt dat het naar willekeur opgerold kan worden. Men leest er het volgende op:

[blocks in formation]

Maer 't Konsylium van trenten Verbant al dees argumenten".

Tegenover deze rol aanschouwt men de naar het schijnt op den muur geschilderde spreuk:

,,Door der druiven soetheijt rapen wij solaes". Een lange met groen laken bedekte tafel staat tegen dezen wand aan, de gansche lengte van de zaal door. Aan den kant, die het digst bij den toeschouwer en bij den haard is, zit een persoon in een rood wambuis met insnijdingen, terwijl een grijze mantel op zijn stoel nedervalt en zijne pijp met een lang en vol wijnglas naast hem op de tafel zijn geplaatst. In de regter hand heeft hij eene handschoen en zijn hoed is grijs met een roode band. Aan zijnen voet is een schild, met dit opschrift:

[ocr errors]

„P[...]kan (*) ick vlie

Maer hoort eens wie

Hier spreeckt als preste Dwaes sulex geschie

Soo ter recht sie

Ist uijt van feste".

Er is eenige ruimte tusschen deze figuur en zijn naasten buurman, en in die opene plaats bevindt zich eene violoncel, tegen de tafel aanleunende. Maar die

(*) Zeer onduidelijk op de schilderij. Ik lees er uit: pirkhan, pirchen, of pirochan [welligt is het Bierkan?] en, in den volgenden regel, Moer voor Maer. J.H.T.

volgende gedaante heeft den rug geheel naar ons toegekeerd. Het is blijkbaar een Roomsch geestelijke, welligt een Jesuiet, gedekt met de vierkante muts. Een lange paternoster met een kruis hangt van zijn midden. Onder zijn' stoel ligt een groot folio werk, betiteld Consilium van Trente.

Zijne regter hand en arm zijn uitgestrekt als of hij in woordenwisseling ware met een zijner overburen. Een roode en witte patrijshond in zittende houding schijnt onder zijn stoel te sluimeren. Nevens den priester staat aan het eind van de tafel een wezen, als ware het CALVYN, met zwarte muts en pelsrok. Onder zijn linker arm draagt hij een boek en van zijne linker hand hangt een schildje, waarop de volgende woorden: ,, O uijt (*) veel maar een Van eeuwighteen Is uyt verkooren Wie tegens reen Hier toe seijt neen Is niet herbooren".

Dit beeld strekt zijne regter hand uit en spreekt klaarblijkelijk met zijn nevenman, die aan het eind van de tafel is gezeten met den rug naar den muur en een groot boek geopend voor zich. Deze persoon luistert aandachtig met ongedekten hoofde naar de Calvijngelijke figuur. Hij heeft eene met bont gezoomde toga om en eene halskraag om den nek.

Aan zijne regter zit een vrolijke gast, met een zwarte muts, op de guitaar te spelen en bekreunt zich blijkbaar om niets van wat er om hem heen voorvalt. Zijn naaste buurman evenwel, een deftig godsdienstleeraar, komt mij voor in gesprek te zijn met den reeds vermelden Roomschen geestelijke, die aan de tegenovergestelde zijde van de tafel is geplaatst. Deze eerwaarde personaadje heeft een boek open voor zich liggen en is gekleed als een Engelsch Evangeliedienaar in de zeventiende eeuw, met baard en kalotje.

Twee andere personen, aan de tafel tegen den wand gezeten, maken het gezelschap, dat wij te beschrijven hebben, volledig. Zij voeren een afzonderlijk onderhoud. Een hunner is ongetwijfeld een wereldlijk persoon met een pluim in zijne muts, eene halskraag om hij ernstig met zijn buurman en een gesloten boek is zijn nek, en voorts regt lustigen dosch: evenwel spreekt naast hem op de tafel. De andere, die naderbij den haard en aan het uiteinde van de tafel zit, is in het zwart met een zwarten hoed en heeft een boek open voor zich, waarop hij zich onder 't redeneren te beroepen schijnt. Alle de besprokene beelden zien er uit alsof het portretten waren.

Ik ben zeer bevreesd dat deze beschrijving der schilderij te lang zal wezen ter inlassching in de,,NOTES AND QUERIES". Maar zoo gij er eene plaats voor inruimt, lijdt het bij mij geen twijfel of sommige van uwe Hollandsche berigtgevers zullen in staat zijn mij een antwoord te zenden op mijne vraag: Wat is de geschiedenis en de bedoeling van dit schilderstuk?

Ik heb hier nog alleen bij te voegen dat de Hollandsche opschriften ontcyferd en voor mij overgenomen zijn door een geleerden vriend.

JAMES H. TODD.

NOTES AND QUERIES, vol. VI.; p. 457–459.

VI. Geslachtregisters door George Sijen. In het Geslacht- en Wapenboek of in de Brieven van G. VAN RIJCKHUIJSEN, Stads-bode te Leyden wordt (luidens het 4de deel, bl.465, van het Verbond der Edelen door J. w. TE WATER) gewag gemaakt van,, de genealogien der voornaamste geslachten in de zeventien Nederlandsche provincien, in dertig deelen bevat, en opgesteld door GEORGE SIJEN, vader van den Leydschen hoogleeraar

(*) Dit is de waarschijnlijkste lezing. Er staat O tijt of Olyt. J. H. T.

[merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][subsumed][ocr errors][subsumed][subsumed][subsumed][merged small][subsumed][merged small]

VYFTICH IAER. T'SAEM ONS TROV. EN ECHT. VOLBRACHT. SIEN WY. (GODT LOF). DE VRVCHT. VAN ONS GESLACHT. 26 7TEMB. - ? ..R. E. VIII. De kanonniks-kapittelen in deze landen gedurende den Grafelijken tijd. Bij de meeste Hoofd-en Parochie-kerken in de grootste steden dezer gewesten werden al vroegtijdig collegien of capittels van kanonniken gevoegd, eensdeels om den luister der geestelijkheid te verhoogen, anderdeels welligt om der wereldlijke magt tot sterker tegenwigt te zijn. Het is bekend, dat die kanonniken alsdan vele voorregten en vrijdommen genoten, dat hunne collatie meestal voor de helft aan de kerk en voor de helft aan de stedelijke regeringen toekwam en dat zij, tuk op hunne regten, dikwijls in hevige botsing geraakten met den staat. Echter zijn hunne verpligtingen en verhouding tot de collegiale kerk, waarbij zij behoorden, minder juist bekend, evenmin als de inrigting der kapittels zelven, de bezigheden der kanonniken enz. Ik meen mij te herinneren, dat MATHAEUS heeft geschreven de colleguis canonicorum, doch waar komt dat voor? In zijne Veteris Aevi Analecta, of is het een afzonderlijk werk? Waar kan men er meer van te weten komen? welke boeken of schrijvers moeten over dit onderwerp, bepaaldelijk met betrekking tot de Nederlanden, worden geraadpleegd?

J. H. DE ST.

IX. Nederlandsche spot- en scheldnamen. Dat in Nederland een aantal Spot- of Scheldnamen in zwang zijn geweest of nog zijn, is niet te betwijfelen; men heeft die zoowel van partijen, als afzonderlijke plaatsen; men denke aan de Schieringers en Vetkoopers, in Friesland; de Hoekschen en Kabbeljaauwen in Holland en Zeeland; de Beckerlingers en Coptiters, of ook Becquerdijnen en Karolijnen geheeten, in Noord-Braband; de Keezen en Patriotten; voorts aan de Kalfschieters van Delft, Kielschieters van Rotterdam, Schapendieven van Dordrecht, Kroostspitters van Zeeland, Blaauwvingers van Zwolle, Koolhazen van Lochem, Steurvangers van Kampen, Booneneters van Groningen, Koeidieven van Termunten (Prov. Groningen), Vleescheters van Driel (Overbetuwe), Apenluijers van IJsselstein, Beeren

[blocks in formation]

X.-Blaak, heidebrand of veendamp. In sommige streken van het vaderland, ook in Gelderland, bijzonderlijk het zuidelijke gedeelte, ontwaart men in het vroegjaar, des avonds, na heldere en warme dagen en wanneer men onweder zoude verwachten, in plaats daarvan eenen uit het Noorden opkomenden, stinkenden damp, bekend onder den naam van blaak, heidebrand of veendamp, dien men gemeenlijk aan het verbranden van heidevelden op de Veluwe ter boekweitzaaijing toeschrijft, terwijl anderen het voor een natuurverschijnsel houden, 'twelk zijn' oorsprong in electriciteit heeft. Vreemd is het dat daar nimmer onweders bij vallen of regens op volgen, als ware de heîverbrander altijd zeker van het weêr, zonder ooit zich daarin mis te vatten.

Nu wenschte men wel te weten welke bewijsgronden voor het eene en welke voor het andere gevoelen pleiten, te meer nu men die dampen dit jaar ook later, ja zelfs in Augustus ontwaard heeft, als-wanneer toch niet meer aan het zaaijen van boekweit te denken valt? J. V. Elst, 4 Sept. 1852.

XI. Bouwer's Huisjes te Deventer; Anthony Bouwer Gerritzn. Volgens eene oude aanteekening bij mij berustende zouden te Deventer, in of bij de Wijde steeg, op de Hout-of Bloemmarkt zuidzijde, drie huisjes staan, bekend onder den naam van: "Bouwer's Huisjes."

In het midden van hunnen voorgevel zou dan ook het wapen der BOUWER'S geplaatst zijn. - Van dezen spreekt DUMBAR in zijn Kerkel. en Wereldlijk Deventer, 1ste boek, 11de Hoofdstuk, Lijst van Schepenen en Raeden enz. anno 1666 en verder.

Zou nu een of ander Navorscherte Deventer wel eens willen nazien:

1o. Of die huisjes nog bestaan; het wapen nog in den gevel is, en zou hij er wel eenige beschrijving van gelieven te geven?

20. Ofin eenig werk over Deventers stichtingen ook van die stichting wordt gesproken? Waarbij tot narigt nog dient opgemerkt, dat zij vermoedelijk van geen klooster of diergelijke kerkelijke inrigting zal kunnen afkomstig zijn.

Van den ook door DUMBAR genoemden ANTHONY (GERRITZN.) BOUWER is nog aanwezig een cachet met zilveren ketting en ring, en rondom het wapen zijn' naam voluit.

Zou deze als Burgemeester van Deventer daarmede hebben gezegeld? B. T. U.

[graphic]
[ocr errors]

XII. De Heilige Luderus. Op de munten der Heeren van Batenburg komen twee heiligen voor: De Heilige VICTOR (een krijgsman martelaar, genoegzaam bekend) en de Heilige LUDERUS. Deze wordt afgebeeld met kroon, schepter en zwaard.

Mannen in de kerkelijke geschiedenis doorkneed (zoo Katholyke als Protestantsche geleerden), zijn niet in staat mij den Heiligen LUDERUS aan te wijzen. Wie kan mij deze dienst doen? Ik heb die aanwijzing noodig voor mijn ter perse zijnde Deel: De Munten der Heeren (Dynasten) en Steden van Gelderland.

[ocr errors][merged small][merged small]

en de wederlegging daarvan door QUELLENBERG, als mede in ZURK's Codex Batavus op Fideicommissen. Dewijl ik deze werken niet bezit, blijf ik mij voor het daar

vermelde aanbevelen.

C. W. BRUINVIS.

XIV. Afbeeldingen van de Admiralen Maarten Harpertsz. en Cornelis Tromp. Blijkens eene onder mij berustende aanteekening bevonden zich in de familie VAN KINSCHOT, in het laatste vierde gedeelte der vorige eeuw, verscheidene afbeeldingen van de Admiralen MAARTEN HARPERTSZ. en CORNELIS TROMP. Daaron

der waren er eenige in olieverw, andere in miniatuur of in plaatdruk. Omstreeks het jaar 1788 zijn die afbeeldingen alle het eigendom geworden van personen buiten het vermelde geslacht. Daar men tot nu toe vruchteloos heeft nagespoord waar en bij wien hier te lande de portretten bewaard worden van de beide Admiralen, in olieverw naar het leven geschilderd, → zoo worden de lezers van DE NAVORSCHER beleefdelijk uitgenoodigd om, bijaldien zij daaromtrent eenige inlichting kunnen geven, daarvan aan het Bestuur van dit Tijdschrift mededeeling te willen doen.

XV. - Het Geslacht van Harencarspel. Bestaan er nog bijzonderheden omtrent het geslacht VAN HARENCARSPEL? Van wanneer dagteekent het? Welke waardigheden heeft dat geslacht, vooral vóór deze eeuw bekleed? Bestaan er ook nog afstammelingen in regte lijn van deze familie, die Heeren van de Beverwijk geweest zijn? Haar tombe is daar nog, zooals wij gelooven, aanwezig.

Antwoorden.

Simon Longobardus (I.; bl. 250). Op den index van P. WINSEMIUS, Hist. &c. Leovardiae, 1646, wordt hij genoemd LANGEBARDUS, of schoon ik hem in den tekst, bl. 90, LONGOBARDUM vind geheeten. Men leest aldaar:

› HESSELUM quoque HAITZMA virum nobilem & SIMONEM LONGOBARDUM à FOXIO Hasseltano qui praesidium Slotae agebat, prope Lemma iam captos, Leovardiamq. abductos".

Merkwaardig is hetgene men bij GACHARD, Corresp. de Philippe II, T. I, pag. 533 vindt aangeteekend: de Hertogin van Parma schreef den 8sten Mei 1567 aan PHILIPS: Elle lui annonce la prise de 120 hommes, de ceux qui occupaient Viane, et qui, s'étant retirés de cette ville, furent jetés par la tempête sur les côtes d'Hollande; on les a enfermés au château de Harlingen etc." Zie verder hieromtrent den brief over dit merkwaardige feit door den Graaf van Arenberg, dato 5 Mei 1567, aan de Hertogin gerigt en in eene noot bij GACHARD vermeld.

.. ELSEVIER.

Christianus Meese (I.; bl. 346). Op eene Boekenlijst vind ik vermeld het » Leven van CHRISTIAAN MEEUSE, Middelb. 1840, in 8°." en wil daarop den vrager in DE NAVORSCHER, t. a. p. zijne aandacht doen vestigen; welligt is dit dezelfde naam als MEESE, en mogelijk zal het opgegeven Levensberigt opheldering bevatten; dat het niet dezelfde persoon kan geweest zijn, is echter zeker. Doch hij was misschien een afstammeling; want in de be

doelde Boekenlijst vind ik almede vermeld
C. MEEUSE, Godsdienstig Handboek voor Zeeva-
renden, Middelb. 1821, 8°. Dus heeft hij in
het begin dezer (19de) eeuw geleefd, en is hij
waarschijnlijk een Godgeleerde en de Predi-
V. D. N.
kant geweest op den Hoek, in den ring van
Axel gelegen.

Het geslacht Layard (I.; bl. 348). Het weinige, mij van dat geslacht bekend, is getrokken uit BURN's History of the Foreign Refugees etc., alwaar op bl. 50, naar het doopboek der Fransche Kerk te Canterbury, de volgende geboorte-acte wordt opgegeven:

» A°. 1725. GASPARD, Son of Mr. PIERRE DE LAYARD, Major".

Op bl. 75 wordt vermeld: » THOMAS LAYER, in 1595 mayer de la vylle de Nordvyt".

Eindelijk vindt men, op bl. 184, de namen van DAN1. PIERRE LAYARD M. D. en van Major directeuren Gen'. LAYARD, in 1773 en 1777, van het fransche gasthuis te Londen, tot welks oprigting WILLEM III,Prins van Oranje, eene som van € 1000 had gegeven.

[ocr errors]

ELSEVIER.

De reus Gnak en zijne drie zonen (II. ; bl. 24). Van deze personen is niets bekend dan hetgeen staat Joz. XV:14 en Rigt. I: 10. GNAK en ENAK is dezelfde naam; de eerste letter van het Hebreeuwsche woord kunnen wij niet juist uitspreken. Daarom hebben onze Bijbelvertalers die letter weggelaten, maar de Hoogduitschen haar door de G vervangen, omdat die het meest op de Hebr. Aïn gelijkt. J. R. te L.

De reus Gnak en zijne drie zonen. De reus
GNAK is zeker niemand anders, dan die in onze
gewone Bijbeloverzetting ENAK genoemd
wordt, naar de verschillende uitspraak der
Hebr. Ain. Of AHIMAN, SESAI en TALMAI,
Num. XIII: 22 vermeld, alleen stamnamen
zijn, dan wel of de drie zoons van ENAK dus
is bij de ruime beteekenis
geheeten waren,
van het Hebr. woord kinderen, dat vaak af-
stammelingen beteekent, moeijelijk te bepalen.
Meer is van deze reuzen niet bekend. Hun
geslacht werd uitgeroeid op weinigen na, die
onder de Filistijnen hun toevlugt zochten.
Dat Kiriath Arba, letterlijk vertaald: stad van
vier, naar hen zou genoemd zijn, is eene bloote
gissing. In de middeleeuwen was men van
een ander gevoelen, b. v. LOD. VAN VELTHEM,
Spieg. Hist., B. I, c. 11:

,,Die Sarrasine heten dese stat groet
In hare tale Cariatarbe;
Dats te secgen, min no mee,
Dan vire stede. Ende om die saken,
Datter waren vier patriarken
Begraven, met haren wiven daer,
So hietensi die stat daernaer;
Dat was ADAEM, ABRAHAM, YSAC
Ende JACOB.

CONSTANTER.

1

[blocks in formation]

waar,

Zamenstelling van den Canon (II.; bl. 24). De vraag van R. H. N. nopens de plaats en den tijd van, benevens den lastgever tot de bijeenvoeging van de boeken der H. S., laat zich niet voldoende beantwoorden. Wel is dat THIERSCH (Oordeel over het ongeloof onzer dagen enz. bl. 326) met betrekking tot de Schriften des N. V. op de eerste eeuw wijst en zegt: noch door eene Synode, noch door eene kerkelijke wet is deze overeenstemming tot stand gekomen, maar zeer eenvoudig door eene bij het toenmalig vertrouwelijk verkeer onder de Christenen en bij het aanwezig zijn van groote, waarlijk uitstekende, personen als JOHANNES, ligt mogelijke overeenkomst"; doch R. H. N. behoeft slechts in te zien hetgeen door anderen over dit onderwerp geschreven is en nog telkens geschreven wordt, om zich te overtuigen dat de zaak nog geenszins tot de afgehandelde behoort.

Wie die schrijvers zijn, ik zal mij aan eene naauwkeurige opgave niet wagen. Zij is ook te minder noodig, omdat men hunne namen leert kennen, wanneer men de werken van SEMLER, HUG, SCHLEIERMACHER, DE WETTE, CREDNER en anderen, die Inleidingen op de H. Schriften vervaardigden, raadpleegt. Nieuwere opstellen over ons onderwerp vindt men in de Duitsche tijdschriften inzonderheid.

Dr. RÖMER.

Zamenstelling van den Canon. Het Handboek tot de kennis van de H. Schriften des O. en N. Verbonds, door Dr. J. J. PRINS. Te Rotterdam, bij VAN DER MEER en VERBRUGGEN, 1851, D. I., zal veler weetlust hieromtrent kunnen bevredigen.

Van bl. 4-6 neem ik het volgende over:

De boeken, die te zamen het O. Verbond uitmaken, zijn in den vorm, waarin wij ze thans bezitten, misschien op enkele uitzonderingen na, afkomstig uit een tijdvak van ongeveer duizend jaren, dat zich uitstrekt van de regering van SAUL tot op de tijden der Makkabeën (j. 1100-175 vóór CHR.). Het schijnt, dat men eerst na de Babylonische

|

ballingschap, ten tijde van EZRA en NEHEMIA, (j. 450 vóór CHR.) begonnen is, ze in één bundel te verzamelen, voor zoo verre zij toen reeds bestonden.

Dat werk der Verzameling werd van dien tijd af voortgezet; de geschriften, die later bekend geworden, aangevuld of wel vervaardigd zijn, werden in dien bundel mede opgenomen; de laatste, zoo als de Prediker, de Kronyken, Daniël, Esther, daaraan, zonder onderscheid van inhoud, toegevoegd.

Men mag den zoogenoemden Kanon des O. Verbonds voor gesloten houden in de dagen der Makkabeën, en aan genoegzame bewijzen uit de Oudheid ontbreekt het ons niet, dat die Kanon bij de Joden uit dezelfde boeken bestond, die ons tot op dezen dag zijn bewaard gebleven.

De geschriften van het N. Verbond gingen reeds vroeg, onder de Christenen rond, en waren in verschillend aantal bij de afzonderlijke gemeenten aanwezig. Allengs echter begonnen daarnevens allerlei andere geschriften, ten deele onechte, ten deele afkomstig van dwaalleeraars, ingang te vinden.

En zoo werd het, omstreeks het midden der tweede eeuw, noodzakelijk, om de echt Apostolische, naar het voorbeeld van de boeken des O. Verbonds, in één bundel te verzamelen. Men ging daarin met algemeen overleg en groote zorgvuldigheid te werk, zoo als blijkt uit de Catalogi of lijsten, die daarvan achtereenvolgens in het licht verschenen. ORIGENES, de kerkvader († 254), strekt ons ten bewijze, dat de Kanon des N. Verbonds, reeds vóór het midden der derde eeuw, vrij volledig was vastgesteld. En uit den meest beroemden Catalogus van EUSEBIUS, den Bisschop van Cesarea († 340), weten wij, dat er toen nog slechts over zeven, meerendeels kleinere, schriften, te weten: de brieven van JAKOBUS en JUDAS, den tweeden van PETRUS, den tweeden en derden van JOHANNES, den brief aan de Hebreën en de Openbaring van JOHANNES, meer of minder verschil van gevoelen bestond. Dat verschil, uit twijfel aan hunnen Apostolischen oorsprong voortgesproten, heeft zich allengs, nog vóór het einde der vierde eeuw,in eenstemmigheid opgelost, ofschoon er over laatstgenoemd geschrift daarna nog lang in het Oosten gestreden is, gelijk over den brief aan de Hebreën in het Westen."

» De onderscheiding van Kanonieke en Apokryfe boeken kwam eerst in of na de tweede eeuw onder de Christenen tot stand. In het Oosten hield men zich bij voorkeur aan de eersten, terwijl daarentegen in het Westen de laatsten, onder den titel van: Boeken van den tweeden Kanon, nevens de Kanonieke hoog in aanzien stonden. Zelfs heeft de RoomschKatholieke kerk, nadat LUTHER, in navolging der Grieksche kerk, de benaming van Apo

kryfe boeken onder de Protestanten weder in zwang gebragt had, op de Kerkvergadering te Trente in 1546, al de genoemde boeken zonder onderscheid voor Kanoniek verklaard”. bl. 17, 18.

Het spreekt in 't algemeen van de getuigenissen der kerkvaders en de geschiedenissen der ketters, zoo belangrijk om de echtheid der schriften des N. Verbonds in het licht te stellen, en verwijst hierbij naar MURATORIUS, Antiq. Ital. Med. aevi, T. III, p. 584, voor de oudste optelling dezer boeken, die tot onze bekend

wigtig voor sommige Brieven, wier Apostolische oorbij EUSEBIUS, Histor. Ecclesiast., III, 25 en VI, 25. sprong het langst in twijfel getrokken is, de plaatsen

Verder vindt men, bl. 18-21, dat de vroeg-heid gekomen is. Het noemt eindelijk als meest geste rangschikking der kanonieke bocken des 0. Verbonds van de thans in gebruik zijnde volgorde afwijkt, en dat deze van de Alexandrijnsche Overzetters afkomstig is, op wier voorbeeld haar HIERONYMUS in den latijnschen Bijbel, Vulgata geheeten, en later ook LUTHER en onze Vertalers aangenomen hebben.

[blocks in formation]
[ocr errors]

[Het antwoord van B. H. J. geeft in de hoofdtrekken weder wat ons door J. J. WOLFS uit het Handboek van den Heer PRINS is medegedeeld. Het wijst op EZRA als den voornamen zamensteller van den Kanon des Ouden Testaments en vermeldt het gevoelen dergenen die de boeken ESTHER en NEHEMIA, benevens dat van den Profeet MALEACHI, tijdens den bekenden Hoogepriester SIMON in de verzameling opgenomen beweeren. Het ziet in de eerste helft der tweede eeuw het tijdstip der algemeene erkenning des N. Testaments als rigtsnoer van belijdenis en leven, en verklaart van de vier Evangeliën, dat zij nog voor den dood des Apostels JOHANNES zullen zijn bijeengebragt. Het verwijst eindelijk over de zaak in kwestie naar EUSEBIUS, Hist. Eccles., 1. III, c. 24; SCHUBERT, over de Heilige Schrift, c. 5. § CCXXX; MOSHEIM, Kerkel. Geschied. Dl. I, c. 2, § XVIII; JO. ENS, Biblioth. Sacr. S. Diatribe de Librorum N. T. Canone, Amst. 1710; JO. MILLICS, Prolegomena ad Nov. Test. § 1, p. 23; PRICKIUS, de Cura Veter. Eccles, circa Canon. c. III, p. 86.

[ocr errors]

Dezelfde berigtgever deelt ook iets mede van de zoogenaamde Canones Apostolorum of Apostolici, wier gezag men valschelijk met dat der H. Schriften had gelijk gesteld, tot staving waarvan beweerd werd, dat ze door Bisschop CLEMENS van de Apostelen overgenomen en daarop ten jare 102 in het licht gegeven Van tijd tot tijd bijeenverzameld, in het Westen eerst sedert de 4de eeuw bekend geworden, dáár allengs in de algemeene schatting gedaald, maar hoog in eer gebleven bij de Oostersche Christenen, zijn deze Canones het best tot ons gekomen in de Pa

waren. -

tres Apostolici van COTELERIUS, T. I, p. 429.

Ten slotte herinnert P. E. Z. de loffelijke pogingen van KAREL den Grooten en diens zoon LODEWIJK den

Godvruchtigen, ter verzameling op nieuw van de boeken der H. Schrift, zoo ellendig door de geestelijkheid verwaarloosd in de duisternis der middeneeuwen; de verdiensten hierbij van ANSEGISUS, BENEDICTUS, PITHOEUS, en het bevel den Priesteren verkondigd,,, dat ingevolge het Concilie van Chalcedon alleen de Kanonieke Boeken der Schrift in de kerken mogten gelezen worden (Capit. leg. Eccl. et Civ. I, 20, p. 9)". Voorts de opgaaf der Bijbelboeken door HUGO VAN ST. VICTOR in het jaar 1130, geheel met onzen huidigen Kanon overcenkomende; en allerlaatst de verklaring van RICHARDUS VAN ST. VICTOR (omtrent 1140) twee en twintig boeken toekennende aan het Oude Testament, maar de Apocryphe, alle daar met name gemeld, van de gewijde verzameling uitsluitende.

I. A. N. gaf met betrekking tot onze kwestie ruimen lof aan het werk van Dr. G. S. FRANCKE, Mijne gronden voor het Christendom herzien en op nieuw bevestigd, gevolgd naar het Hoogd. van JO. HERM. KRÖM, Arnh. 1823, blz. 199-213 en de Aanteekeningen.

Eindelijk werden wij door H. MOHRMANN, die ook het werk van Dr. J. J. PRINS noemde, verwezen op: Ds. J. PRINS, Leesb. over de Bijb. Gesch, 2den druk, I.; 7-11 en Ds. w. P. R. BOUMAN'S vertolking naar 't Hoogduitsch van Prof. K. R. HAGENBACH, Handl. tot Christel. Godsd. Onderw., 1851,bl.32-41,45 -- 48, 108-111.

Ook Tusco gaf een kort verhaal van het ontstaan des Nieuw-Testamentischen Kanons. Hij doet R. H. N. opmerken dat zoo men het in de 4de ceuw nog niet eens was over het gezag van sommige Apostolische brieven en van de Apocalypse, andere thans verworpene schriften een tijdlang in de verzameling toegelaten waren, en, gelijk de brieven van BARNABAS, CLEMENS en den Herder van HERMAS, bij eenige Christenen, waaronder vooral bij ORIGENES, in de hoogste achting stonden. Na vermeld te hebben dat de erkenning aller thans voor Kanoniek gehoudene boeken het eerst bij den beroemden ATHANASIUS wordt aangetroffen in het midden der vierde eeuw, raadt hij omtrent deze vraag der Christelijke oudheid de lezing aan van SCHMID, Historia Antiq. et Vindicatio Canonis V. et N. T. Lips. 1775, alsmede van hetgeen W. L. nopens den Kanon'zameling aangroeiden, waarvan men zich in de open

geleverd heeft in KITTO'S Cyclopaed. of Bibl. Literature, waar ook de schrijvers over dit onderwerp zijn opgegeven.

P. E. Z.'s antwoord vermeldt in den aanvang hoe naauw het denkbeeld van Goddelijke ingeving oorspronkelijk verbonden was aan dat der kanoniciteit (H. PLANCK, Programm. de Notion. Canon. S. S.). Het prijst de waardij der Schriften van JOSEPHUS, voor het bewijs der echtheid onzer Oud-Testamentische verzameling. Het gewaagt niet minder van de beroemde vertaling der LXX, op last van Koning PTOLOMAEUS PHILADELPHUS, 277 jaren vóór CHR. D. III.

Sedert J. J. WOLFS zijn uittreksel vervaardigde is het tweede deel des Handboeks van Dr. PRINS werkelijk uitgekomen. Het bevat, als beloofd was, eenige meerdere bijzonderheden omtrent den Kanon des Nieuwen Verbonds, en wij achten het niet oneigenaardig, de aanhaling van onzen vriend met een afschrift dier bedoelde plaats te vervolledigen - Wij lezen blz. 3 en volg.,, Allengs waren er van de meeste (Apostolische schriften) bij de verschillende gemeenten afschriften aanwezig, die welhaast, naar het voorbeeld van de boeken des O. Verbonds, tot eene gewijde ver

[ocr errors]

bare zamenkomsten bediende, totdat het eindelijk, omstreeks het midden der tweede eeuw, noodzakelijk werd, daarvan met gemeen overleg een Kanon of heiligen bundel te vormen. Dien ten gevolge noemen wij de boeken des N. Verbonds, die wij bezitten, naar kerkelijk gebruik Kanonieke boeken, omdat zij, door Gods zorg bewaard gebleven en door de kerk voor echt Apostolische schriften erkend, de geloofwaardige oorkonde des Christendoms en den regel des geloofs bevatten voor alle volgende eeuwen. De Christenheid ziet zich daarin het eenig ware rigtsnoer, den onbedriegelijken maatstaf gegeven tot beoordeeling van 2

« PrécédentContinuer »